Al dat heerlijke verdriet

Zonder grote gebaren
 
9+ - Peter van Gestel zou acteur worden. Dat stond vast. Maar het liep anders. Toneelspelen bleek niet zijn grote talent — ‘en er is weinig tragischer dan een C-acteur’ (Bregje Boonstra: Wat een mooite, 2009). Schrijven lukte daarentegen wel. Hij schreef scenario’s voor radio en tv, een stuk of wat boeken voor volwassenen en werd geleidelijk aan een van de belangrijkste Nederlandse kinderboekenauteurs. Over zijn oorspronkelijke carrièreplannen zegt hij veel later tegen Bregje Boonstra: ‘Natuurlijk was ik teleurgesteld, maar zo ging dat nou eenmaal: soms zat het even mee in het leven, maar vaker niet en ik was niet zwaarmoedig van aard.’ Die woorden zijn net zo goed van toepassing op Peter van Gestels nieuwste kinderboekenheld Jasper. In Al dat heerlijke verdriet vertelt Jasper over zijn schooiende vader. Hoe die af en toe thuis komt aanwaaien met liedjes en een paar tientjes, om dan net zo snel weer te verdwijnen. Hoe Jasper en zijn zus Reni gek op hem zijn. En hoe hij plots dood gaat en hoe ze daar dan mooi staan, Jasper en Reni en hun moeder.
 
Al dat heerlijke verdriet bestaat uit drie delen: ‘Papa’, ‘Mama’ en ‘Reni’. Er is geen deel dat ‘Jasper’ of ‘ik’ heet, en dat is ook niet nodig, want Jasper vertelt en staat het hele boek lang centraal. Als er niet telkens een titelblad was, zou je nauwelijks merken dat er iets nieuws begonnen was. En toch.
 
In ‘Papa’ voert Jasper zijn vader op als schooier, landloper, man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, maar altijd vrolijk en vol liefde voor zijn vrouw en kinderen. Hoewel zo’n af-en-aan-lopende vader verwarrend is, hebben Jasper en Reni hem wel nodig. Al heeft zijn aanwezigheid altijd weerhaakjes en is de vreugde zelden onverdeeld — bijvoorbeeld die keer wanneer hij dan toch opduikt op Jaspers verjaardag:
 
Even later stond papa midden in de kamer. Ik wou eigenlijk lachen maar durfde dat niet. Hij was wel groot, maar toch lang niet zo groot als ik me herinnerde. Hij gaf me een kolossale teddybeer met kale plekken en een aangevreten neus. Hij stonk ook een beetje, die beer bedoel ik.
 
‘Goh,’ zei ik.
‘Zo te zien heeft bruintje vlooien,’ zei mama.
 
Dat Jaspers moeder niet bepaald vrolijk wordt van haar man, is duidelijk. Ze scheldt en ze zwijgt (en dan moest je oppassen, je kon zo een klap voor je kop krijgen). Wanneer haar man ‘op zakenreis’ is, krijgt ze bezoekjes van dokter Paul. Aan hem hebben Jasper en Reni een bloedhekel.
 
Het deel ‘Mama’ begint na de onverwachte dood van Jaspers vader. Papa moet begraven worden en er hangt een hoop verdriet in de lucht. Jasper en Reni houden elkaar op de been en beseffen dat ze lief moeten zijn voor mama. Die mama kan haar kinderen niet altijd volgen en hengelt keer op keer naar begrip:
 
Je moet geen hekel aan me hebben, Jasje. […] Het komt allemaal wel goed, ik kan er niets aan doen, ik ben zo kwaad op alles, de hele dag. Heus, ik hou ontzettend veel van jullie, maar jullie moeten een beetje geduld met me hebben.
 
Jaja. Het is goed dat Jasper het zelf zegt, want nu hoeven wij het niet te doen: ‘Ik vond het allemaal prachtig, maar ook wel een beetje gezever.’ Op het einde van dit tweede deel ruilt het gezin de stad voor een vakantie in een groot huis bij de bossen. In een lang en (wederom) openhartig gesprek met Jasper en Reni vertelt hun moeder over vroeger, over de dagen dat ze Jaspers vader leerde kennen, toen alles goed ging. Maar ook hoe de dingen na verloop van tijd steeds minder goed gingen. Al die openhartigheid is wel érg direct, maar het toont wel een vrouw die uit meer facetten bestaat dan alleen het moederschap.
 
Net zoals Jasper in het laatste deel, ‘Reni’, ontdekt dat zijn oudere zus meer is dan zus alleen. Als Jasper een heleboel bewonderaars rond Reni ziet cirkelen, rent hij uit blinde woede het diepe deel van het zwembad in: ‘Genoeg gekkigheid, dacht ik, nu wat stilte graag.’ Tijdens die vakantie bij de bossen wordt het duidelijk dat broer en zus elk hun eigen weg gaan, dat elk lid van deze met haken en ogen aan elkaar hangende familie zijn eigen lot draagt. Voor Jasper is dat wennen, want Reni was altijd zijn beste maatje. Maar als hij van de ergste schok bekomen is, weet hij: ‘In het bosbad gingen Reni en ik allebei onze eigen gang, zonder dat we dat hadden afgesproken. We spraken nooit iets af, veranderingen komen stiekem, zo is het nu eenmaal.’ En zwaarmoedig wordt hij er niet van.
 
Al dat heerlijke verdriet is een verhaal zonder grote gebaren. De plot bestaat uit kleine handelingen en tekenende gebeurtenissen. Mooi is bijvoorbeeld hoe Peter van Gestel in die ene scène in de regen (die de cover gehaald heeft) het non-conformisme van Jaspers vader in een paar zinnen neerzet. Mooi is ook hoe Jasper niet meer dan een tevreden vader nodig heeft om gelukkig te zijn:
 
‘Zullen we ons kletsnat laten regenen?’ zei hij.
       ‘Ja ja,’ zeiden Reni en ik tegelijk.
‘Je mag niet nat worden van de regen,’ zei papa. ‘Dat is een van de dingen die ze je proberen wijs te maken. Vandaar die afschuwelijke paraplu’s. Wat ze niet allemaal verzinnen.’
[…]
Het bleef maar regenen en regenen.
Ik was intens gelukkig.
 
Of neem de scène met het spook: Jasper wil het vreemde vakantiehuis ’s nachts van zich af schudden, gaat gehuld in een wit laken de straat op en bezorgt de buurvrouw de schrik van haar leven. In een paar zinnen tekent Peter van Gestel Jaspers onrust en angst in het onbekende huis, zet hij een ondernemend kereltje neer en haalt hij de humor uit onverwachte hoek tevoorschijn.
 
‘Humor en melancholie bepalen de toon in zijn werk,’ stelt Bregje Boonstra in Wat een mooite over Peter van Gestel. Dat geldt ook voor Al dat heerlijke verdriet. De titel alleen al is heerlijk ironisch. En Jasper is een schitterende verteller. Een typische Van Gestel-verteller, met een scherp observatievermogen en een aandoenlijke, kinderlijke eerlijkheid. Dat zorgt voor een voortdurende onderhuidse, licht grappige toon, die misschien vooral weemoedig is. Al mag het soms ook gewoon lachen, gieren, brullen zijn. Als die dokter Paul, door een samenloop van omstandigheden die een klucht niet onwaardig is, met een gescheurde broek de zaal dient te verlaten, bijvoorbeeld. Niet voor niets worden de boeken van Peter van Gestel bestempeld als hilarisch en ernstig, laconiek en melancholisch, lichtvoetig en loodzwaar.
 
De scenarist die Peter van Gestel was, is ook in dit boek weer springlevend. Er zijn de schijnbaar losse scènes die samen het verhaal maken, maar bovenal geven de personages en hun gesprekken het geheel karakter en kracht. Jasper is zo’n jongen die Peter van
 
Gestel graag maakt: eenzelvig, mondig, eigenwijs, brutaal. Openhartig en gesloten tegelijk. Hij praat en praat en praat — maar te koop lopen met wat hij voelt en denkt, ho maar:
 
‘Ik hou van je moeder,’ zei papa met een zucht.
‘Ik ook,’ zei Reni.
Ze keken nu allebei mijn kant op.
‘En jij, Jasper?’ vroeg papa.
Ik moest daar even over nadenken.
‘Eh,’ zei ik na een tijdje.
Ik wilde nog iets zeggen maar toen verslikte ik me in helemaal niets. Door een tijdje te
hoesten kon ik het antwoord op die vraag even uitstellen.
‘Eh,’ zei ik, ‘ik ben een jongen. Die zegt niet zomaar eventjes wat jullie zeggen.’
 
Maar als hij het stuk teer dat hij in zijn handen houdt, toch maar niet naar dokter Paul gooit, want ‘als mama dat zou horen zou ze nog verdrietiger worden dan ze toch al was’, weet je het wel. Tussen doen en zeggen ligt een hele wereld.
 
In de boeken van Peter van Gestel wordt er in de regel uitgebreid gebabbeld. Vooral met Reni praat Jasper heel wat af. Soms gaan die gesprekken ergens over en soms niet, maar altijd zijn ze vermakelijk en levensecht. De woorden, de toon, de vaart: wanneer ze kissebissen of overleggen, komen Reni en Jasper tot leven. Dat heeft te maken met de directe taal. Geen tierlantijnen, geen ingewikkelde vergelijkingen, maar gewoon zinnen en woorden zoals ze zijn. Hoewel, gewoon? ‘Dat je je best hebt gedaan, mag nooit en te nimmer opvallen,’ zegt Peter van Gestel over zijn taalgebruik, ‘Ik schrap en ik vloek en verander oneindig veel in de hoop dat het zo onopvallend mogelijk wordt.’ (NRC Handelsblad, 11.01.2002) De natuurlijkheid van zijn dialogen moet ook te maken hebben met de manier waarop hij wezenlijke zaken weglaat. ‘In een goede dialoog speel je als schrijver een spel waarbij je mensen iets anders laat zeggen dan ze bedoelen. Een dialoog moet een beetje verneukeratief zijn, anders is hij niet spannend,’ zegt hij zelf (Bregje Boonsta: Wat een mooite!, 2009).
 
En zo wordt die openhartigheid van Jaspers moeder eigenlijk heel boeiend. In een verhaal (en een oeuvre) waarin mensen de belangrijkste dingen ongezegd laten, zijn haar ontboezemingen bijna ongeloofwaardig. Maar net daardoor maken ze van haar een complex en genuanceerd personage. Ze is een beetje zielig door zo met het hart op de tong te lopen. En haar kinderen weten niet wat ze er mee moeten. Want ook in Al dat heerlijke verdriet is het — ondanks al dat gepraat — moeilijk om elkaar echt te bereiken. Om elkaar echt te vinden, achter al die half-gemeende, half-ironische woorden. Op het einde van Al dat heerlijke verdriet weet Jasper dat Reni niet altijd zijn beste maatje zal blijven. Zij heeft haar leven en hij zal steeds meer het zijne leiden. Dat hij na de vakantie niet meer met haar op een kamer hoeft te slapen, heeft ook een symbolische betekenis. Tekenend voor het boek is dat dit niet erg is. Zo gaat het nu eenmaal. Dingen worden herinneringen, nieuwe dingen gebeuren.
 
Peter van Gestel schrijft kinderboeken sinds 1979, maar het is Mariken dat hem sinds het verschijnen in 1997 nadrukkelijk op de kinderboekenkaart gezet heeft. Behalve Zilveren en Gouden Griffels, en Vlaggen en Wimpels, kreeg hij onder meer een Gouden Uil Jeugdliteratuur voor Mariken, de Woutertje Pieterse Prijs voor Winterijs en de Theo Thijsenprijs voor zijn volledige oeuvre.
 
Op het eerste gezicht lijkt dat oeuvre uiteenlopend en verscheiden. Met zijn eerste jeugdboeken stond hij bekend als puberschrijver, maar hij is evenzeer kattenkronikeur en portretteert met evenveel verve onhandige jongens en vrijgevochten wichten als brutaaltjes die het lot in eigen handen nemen. Maar achter de schijn en glans van de oppervlakte, is hier een auteur aan het werk die zichzelf niet keer op keer opnieuw uitvindt. Een auteur die een oeuvre bij elkaar schrijft dat tot in de puntjes klopt. Ook Al dat heerlijke verdriet brengt zijn thema’s samen: het eigenzinnige en dwarse, de sterke karaktertekening, de dialogen, de subtiele humor en de uitgesproken grappen, de moeizame maar belangrijke relatie tussen kinderen en hun ouders, het gemis en de nood aan warmte. Er slingeren boeken rond, de Tweede Wereldoorlog is net voorbij en op de achtergrond ronkt de stad. Al is dat laatste in dit geval een zachtjes ronken. In tegenstelling tot pakweg Mariken, Winterijs en Kleine Felix, overstijgt de buitenwereld in Al dat heerlijke verdriet amper de functie van decor. Mariken had een wereld te ontdekken, Felix leerde in kinderhuis Vreugdevol de minder fraaie kant van de mensheid kennen en Thomas, Zwaan en Bet zagen hoe de Tweede Wereldoorlog met hun levens aan de haal was gegaan. In deze — sterkere — verhalen vormde en versterkte die buitenwereld de personages. Al dat heerlijke verdriet is daarentegen uitgepuurd tot een uiterst intiem portret van een jongen, waarbij het plot is uitgekleed tot op het vel van het hoofdpersonage. Het is een van Peter van Gestels soberste verhalen. Fijnzinnig en gelaagd en een geruststellend deel van een oeuvre, maar niet het overrompelende hoogtepunt dat Mariken of Winterijs waren. Maar moeten we daar rouwig om zijn? Ook kleine Van Gestels zijn grootse boeken.  
 
Peter van Gestel: Al dat heerlijke verdriet, Querido, Amsterdam, 2011, 109 p. ISBN 9789045112268. Distributie L&M Books
 
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 

© 2024 | MappaLibri