Geluk kun je alleen schilderen. F.B.Hotz.: het leven / Mannen spelen, vrouwen winnen : een keuze uit de verhalen

Het gouden licht van de jaren twintig
 
Op 9 september 1926 hoeft de vierjarige Frits Hotz niet naar school. Hij is verkouden en zijn moeder heeft hem een dagje thuisgehouden. Warm ingeduffeld drentelt de kleine Frits wat rond in een doodlopend zijstraatje van de Rijnsburgerweg in Leiden, vlakbij het huis van zijn ouders. Plots hoort hij een rommelende slag — even denkt hij aan onweer, maar de dreun lijkt uit de aarde op te stijgen. Zijn moeder verschijnt om de hoek en wenkt hem naar binnen, driftig. Even later hoort hij sirenes van ziekenwagens. Op straat staan groepjes mensen opgewonden en ernstig te praten.
 
Het gerommel dat de kleine Frits had gehoord, was de dreun van de grote treinramp bij De Vink in 1926, vlakbij Leiden. De trein van Den Haag naar Amsterdam ontspoorde, een machinist en een bekend acteursechtpaar waren haast op slag dood, een conducteur zou later nog sterven. Twaalf mensen waren zwaargewond.
 
Vooral in de jaren vijftig legt F.B. Hotz (1922-2000) plakboeken aan met alles wat hij over de treinramp kan vinden: oude knipsels, foto’s, analyses van spoorwegkenners. Hij leest ook de rapporten van de onderzoekscommissie die de oorzaak van de ontsporing moest achterhalen. En zijn zoon en zijn nichtjes herinneren zich dat hij in de jaren zestig en zeventig erg levendig over de ramp kon vertellen. In 1989 — Hotz is dan 67 — publiceert hij De voetnoot, een van zijn mooiste verhalen: een nauwkeurige, zeer gedetailleerde reconstructie van de spoorwegramp, ingebed in het verhaal van de — al dan niet fictieve — ‘tante Ina’, die behept is met niet erg haalbare toneelambities, in het treinongeluk een voet kwijtraakt, verbitterd procedeert tegen de Nederlandse Spoorwegen en na een mislukte operatie overlijdt.
 
Dat veel van Hotz’ verhalen een lange incubatietijd hadden, sterk autobiografisch gekleurd zijn en op grondige en gedetailleerde documentatie steunden, dat kon je als lezer wel vermoeden, maar pas in de uitvoerige biografie van Aleid Truijens wordt het allemaal gestaafd en toegelicht. Tot nu toe was Hotz toch vooral die raadselachtige figuur die in 1976 — op zijn vierenvijftigste — schijnbaar vanuit het niets debuteerde met een bundel oneigentijdse en erg gave verhalen, Dood weermiddel. Tot 1996 zouden nog vijf verhalenbundels verschijnen, naast de korte novelle De voetnoot en de kleine roman De vertekening. Hotz’ verhalen — over vestingbouwers, jazzmuzikanten, wrakke relaties, trams, zeppelins, luchtvaartpioniers, jonge mannen op zoek naar een lotsbestemming, ruïneuze lolita’s, vuurwerkmakers in de Krimoorlog, angstige kinderen gevangen in onpeilbare spanningen — moeten het niet hebben van een sterke intrige, maar van de feilloos opgeroepen details en van de stijl: concies, nauwkeurig, licht, een tikje ouderwets, altijd helder en bedaard: ‘Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.’ Zijn boeken waren bescheiden verkoopsuccessen. De literaire kritiek onthaalde ze overwegend positief en Hotz sleepte er belangrijke prijzen mee in de wacht, met als hoogtepunt de P.C. Hooftprijs in 1997. Even voordien was zijn verzameld werk uitgegeven: Het werk (1997), ongeveer 1360 bladzijden zeer leesbaar proza. In haar biografie kleurt Aleid Truijens de contouren van die raadselachtige schrijver en het milieu waarin hij verkeerde op een overtuigende manier in. Het verrassende is: veel van wat ze in haar biografie vertelt, was de Hotz-lezer eigenlijk al bekend.
 
De grote rol die de jaren twintig — de jaren van zijn allervroegste jeugd — in zijn leven en zijn werk hebben gespeeld, bijvoorbeeld. ‘Mijn leven lang houd ik van de jaren twintig van deze eeuw,’ schrijft Hotz aan het begin van De voetnoot, en hij heeft het over ‘een zondagse voorstelling van een eeuwige zomer’. Als Hotz over geluk schrijft — en dat doet hij vaker dan je op grond van zijn imago van melancholische somberman zou vermoeden — dan baadt dat geluk in het gouden licht van de jaren twintig. Geluk — of op zijn minst zorgeloosheid — verbond Hotz met de vliegtuigen, de Chrysler-auto’s en de architectuur uit die jaren, met vernieuwende kunstbewegingen zoals dada en De Stijl, fraai vormgegeven gebruiksvoorwerpen ‘die het gevoel van rust en duur gaven’, met plaatjes van ranke vrouwen — de sierlijke vrouw met kleine borsten, jongensachtig figuur en dito kapsel zou zijn leven lang een erotisch ideaal blijven — maar toch vooral met de jazzmuziek. Op zondagochtenden draaide zijn vader op een koffergrammofoon de vrolijke orkestmuziek van Paul Whiteman en Isham Jones. White jazz of ‘oud-blank’ wordt dat jazzgenre genoemd, omdat het alleen door blanken werd gespeeld. Terwijl die zorgeloze muziek de kamer vulde, maakte de kleine Fritz wonderlijk gedetailleerde tekeningen van auto’s of trams en schaalmodellen van vliegtuigen, zeppelins en forten.
 
In Hotz’ geschiedschrijving zijn de jaren dertig dan weer een nare tijd: benepen jaren van crisis en dreigend onheil — via zijn geloofshongerige moeder absorbeert hij de ondergangsstemming die de wereldwijde depressie en de opkomst van Hitler oproept. In 1933 gaan zijn ouders uit elkaar — zijn onbezorgd schuinsmarcherende vader vindt al snel een nieuwe vriendin, zijn moeder blijft verbitterd en verarmd achter met Frits en zijn vier jaar oudere zus Atie. Frits is vaak ziek en krijgt de oogkwaal die gaandeweg erger zou worden en hem de laatste vijftien jaar van zijn leven nagenoeg blind zou maken. Hij raakt intussen in de ban van art deco, Rietveld en Mondriaan: de jaren twintig smeedt hij om tot een privémythologie waaraan hij zijn leven lang trouw zou blijven — en trouw is bij Hotz een belangrijke waarde. In het autobiografische verhaal ‘De vertegenwoordigers’ gaat de veertienjarige verteller een dagje mee in de auto met zijn gescheiden vader, een vertegenwoordiger in wijnen. De twee hebben elkaar zo weinig te vertellen dat het verhaal tegelijk aangrijpend en hilarisch wordt (‘Voorbij Alphen hoestte ik maar eens’). Vertwijfeld gravend naar een gespreksonderwerp vraagt de jongen of zijn vader zijn oude platen nog heeft. Nee, hij heeft alles weggedaan, antwoordt hij, ook de platen van de Revellers en Whiteman. ‘Zijn vroegere voorkeuren verloochende hij met gemak, zoals haast iedereen. […] Maar eigenlijk wist ik dat iedereen er zo over dacht: voorbij is voorbij en weg is weg.’ Hotz’ hele werk is een hardnekkig, ingehouden protest tegen die houding.
 
De Tweede Wereldoorlog brengt Hotz grotendeels op zijn kamer door: hij heeft een trombone op de kop getikt en oefent urenlang. Nadat tbc hem enkele jaren in sanatoria heeft gehouden, komt hij aan de kost bij de bekendste jazzorkesten van Amsterdam en Den Haag. Hotz groeit uit tot een zeer gerespecteerde trombonist, die bij voorkeur de white jazz van Paul Whiteman speelt. Tegelijk verzamelt hij massa’s documentatiemateriaal: over zeppelins, de geschiedenis van de luchtvaart in de jaren twintig, de Eerste Wereldoorlog, de dada-kunstenaar Kurt Schwitters, de architectuur van Berlage en Dudok. En hij schrijft. In schriftjes, gewoon voor zichzelf. Over zijn schrijfpogingen en over bewonderde schrijvers — Van Oudshoorn, vooral — correspondeert hij met Herman Kunst, een oom van hem die ongetwijfeld een surrogaatvader is geweest.
 
Hotz trouwt en krijgt een kind, maar het huwelijk met Greet loopt al snel op de klippen. In 1964 scheiden ze. Hotz gaat met Jeroen, zijn zoontje van drie, inwonen bij zijn oudere zus Atie. Daar zou hij tot zijn dood blijven wonen, in een kleine, zorgvuldig ingerichte kamer, met Dinky Toys, een art-decolamp, nagebouwde forten, een foto van Paul Whitemans orkest, een schaalmodel van een Blériot-eendekker enzovoort: de kamer van een grijs kind, een excentrieke man op jaren.
 
In 1970 doet zich het drama voor waarover Hotz nooit heeft kunnen schrijven. Greet — een labiele, wat hysterische vrouw — had Hotz ingeruild voor Serein Pfeiffer, een goede vriend van Hotz, met wie hij vaak in jazzbands had gespeeld. Ook dat huwelijk hield niet lang stand. Op een avond belandde Serein, behoorlijk dronken, nog eens in bed bij Greet, die hem met een knipmes in de borst stak. Hij was niet meteen dood — volgens Greet heeft hij nog net lang genoeg geleefd om haar te vergeven. Op de rechtbank beweerde ze dat Serein dood had gewild. Ze kreeg de milde straf van drie jaar.
 
Jarenlang heeft Hotz gezwoegd om — zeer vervormd en vertekend — over zijn dramatische relatie met Greet te schrijven. Dat leverde zijn enige roman op, De vertekening. Ik vind die roman niet zo sterk — toch niet in vergelijking met de hoge kwaliteit van zijn verhalen. Truijens maakt duidelijk wat het probleem was: over de moord kon en wilde hij niets zeggen, maar tegelijk wilde hij duidelijk maken hoe ontredderend zijn huwelijk was geweest. Hotz wilde tegelijk vertellen en verhullen. Toch staan ook in de De vertekening mooie Hotz-zinnen, zoals deze sleutelzin: ‘Men moet het leven tot kalmte manen als men gaat schrijven.’
 
Het drama zal Hotz’ neiging om zich terug te trekken nog hebben versterkt. Het besef dat Greet vrij rondliep, moet hem vaak angst hebben aangejaagd. In de paperassen van zijn zus Atie vonden haar kinderen een briefje dat Hotz waarschijnlijk in de jaren zeventig had gekrabbeld — een briefje van een ongehoorde intensiteit: ‘Als ik dood ben, hoop ik te veranderen in een zwarte engel. Ik zal dan de vijanden van mijn kind vervolgen tot ze schreeuwen om genade.’ Truijens vermoedt dat het hele drama ‘een katalysator’ is geweest: het zette hem ertoe aan het tijdperk van de jazzmuziek voorgoed af te sluiten. Die breuk met de muziek was nodig om zich volledig te kunnen wijden aan de literatuur. Maar van een cesuur lijkt me geen sprake. Hotz was zich eind jaren zestig steeds sterker op het schrijven gaan richten. De rol van zijn oom-mentor Herman Kunst is vermoedelijk doorslaggevend geweest. Hotz zat in geen literair circuit: toen hij eindelijk aan publiceren dacht, wist hij niet hoe hij dat moest aanleggen. Herman Kunst raadde hem aan een verhaal op te sturen naar Maatstaf, het tijdschrift van De Arbeiderspers. Redacteur en uitgever Theo Sontrop herinnert zich meer dan 35 jaar later nog altijd de opwinding die hem beving toen hij ‘De tramrace’ bij de post vond. Ruim een jaar later had Hotz genoeg verhalen klaar voor zijn debuut. Het waren de jaren van schrijvers als Heeresma, Mensje van Keulen, Hannes Meinkema: huiskamerrealisme of literatuur met een boodschap. Met die schrijvers had F.B. Hotz — die nooit in de maakbaarheid van de wereld heeft geloofd — eigenlijk niets gemeen. Hij kwam uit een andere tijd: één jaar jonger dan W.F. Hermans, één jaar ouder dan Gerard Reve, debuteerde hij toen die twee hun beste werk al achter de rug hadden.
 
Op vraag van Hotz verbrandde Atie na zijn dood zijn hele papieren nalatenschap. Gelukkig kon Aleid Truijens steunen op de briefwisseling met Herman Kunst en op de dagboeken van Atie. Maar de belangrijkste bron waren de gesprekken die ze met familieleden en vrienden heeft gevoerd — daarom noemt ze haar biografie nadrukkelijk een journalistieke biografie. Daarnaast gebruikte ze nog een ‘bedenkelijke en beslist onwetenschappelijke’ bron: de min of meer autobiografische verhalen van Hotz. Dat is natuurlijk vloeken in de literatuurwetenschappelijke kerk, maar dat mag wel eens, en bovendien gebruikte Truijens die verhalen op een praktisch-journalistieke manier: ze checkte de beschreven gebeurtenissen bij mensen die ze hadden meegemaakt of ze in hun context konden plaatsen. Het beeld dat ze van Hotz schetst, komt grotendeels overeen met het beeld dat je als Hotz-lezer al had, maar Truijens verrijkt het met waardevolle anekdotes en inzichten. Dat hij een zeer goede vader voor Jeroen is geweest, bijvoorbeeld. Dat een Zuid-Afrikaanse uitgeverij in de jaren tachtig meldde dat J. M. Coetzee zijn verhalen in het Engels wilde vertalen — Hotz schrok en hield de boot af, bevreesd dat hij (net zoals W.F. Hermans) last zou krijgen met antiapartheidsactivisten. Of dat hij intensief het werk van Simone Weil heeft bestudeerd — de Joods-Franse filosofe die zich tot het christendom bekeerde, fabrieksarbeidster werd en zichzelf doodhongerde: in veel van Hotz’ verhalen schemert een mee door Weil geïnspireerde donkere metafysica door, een rechtvaardiging van lijden en zelfverloochening als losprijs voor de kunst en het geluk. Kortom: deze vlot leesbare biografie had veel slanker gekund, maar het is goed dat ze er is.
 
Tegelijk met de biografie verscheen een door Truijens samengestelde keuze uit de verhalen. Hotz’ werk is niet meer verkrijgbaar — deze bloemlezing is dus broodnodig. Het is alleen jammer dat Truijens uitsluitend autobiografische verhalen heeft gekozen: Hotz’ verbluffende, met documentaire precisie geschreven, als vernuftige schaalmodellen in elkaar geknutselde historische verhalen blijven zo in de schaduw. Eigenlijk hoort De Arbeiderspers de twee delen van Het werk opnieuw uit te geven.
 
Aleid Truijens: Geluk kun je alleen schilderen. F.B.Hotz.: het leven, De Arbeiderspers, Amsterdam 2011, 662 p. : ill. ISBN 9789029575317

F.B. Hotz, Aleid Truijens (sam.): Mannen spelen, vrouwen winnen : een keuze uit de verhalen, De Arbeiderspers, Amsterdam 2011, 380 p. ISBN 9789029575140
 
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2011 

© 2024 | MappaLibri