Ik ben de broer van XX

Fleur Jaeggy (Zürich, 1940) is een Zwitserse auteur die in het Italiaans schrijft. In haar uitgepuurde roman SS Proleterka zet ze een door eenzaamheid getekende vrouw neer. Door de focus te leggen op de paar momenten die wezenlijk zijn geweest in haar kale bestaan, wordt voelbaar hoezeer het de vrouw ontbreekt aan geloof, hoop en liefde. Eenzelfde soort gemis speelt de personages zwaar parten in de schrijnende verhalenbundel Ik ben de broer van XX.
 
Het titelverhaal is het compleetst uitgewerkt. Daarin herinnert de verteller zich zijn oma, die hem op een dag vroeg wat hij later wilde worden. Hij, destijds een teruggetrokken kind van acht dat in het diepst van zijn gedachten schrijver was, verbaasde met zijn antwoord in de eerste plaats zijn zus, genaamd XX: ‘Ik wil doodgaan. Als ik groot ben wil ik doodgaan. Ik wil vroeg doodgaan’.
 
Broer en zus werden al vroeg wees, waarna zij hem te pas en te onpas inprentte dat een diploma de sleutel was tot succes. Het belang van afstuderen verpletterde hem evenwel in die mate dat hij zich soms liever had verhangen. Afstuderen deed hij niettemin cum laude. Hij slaat zich vervolgens door de dagen, doet wat moet, maar toch houdt zijn zus vol dat het hem ontbreekt aan dat ‘kleine stuk touw dat je met het andere moet verbinden om zover te komen dat je echt iets belangrijks doet, zodat je slaagt in het leven’. Door niet te willen opklimmen, heeft hij zich omgebracht, zo meent zij, een zienswijze die hij haar niet vergeeft, omdat hij op zijn manier voortdurend in de weer is, om het leven het hoofd te bieden.
 
De desolate toon die is gezet, weerklinkt doorheen de hele bundel, ongeacht of het fictieve personages zijn die centraal staan, dan wel mensen uit de entourage van de schrijfster, zoals Joseph Brodsky, Oliver Sacks of de Oostenrijkse schrijfster Ingeborg Bachmann, met wie Fleur Jaeggy in de jaren zestig in Rome vriendschap sloot.
 
Zo vertelt de ik-figuur in ‘De steriele kamer’ dat ze het met Ingeborg een keer had over samen oud worden. Ingeborg wekte daarbij de indruk geen toekomst te verwachten. Aan het einde van het amper een bladzijde tellende verhaal zijn er jaren verstreken en is een gezamenlijke toekomst effectief dode letter geworden: ‘Ik ging elke dag naar het Sant’Eugenio, afdeling ernstige brandwonden. Twee keer betrad ik een kamer die steriel moest blijven’. In deze twee slotzinnen zit namelijk de tragiek achter de onverwachte dood van Ingeborg Bachmann. In datzelfde ziekenhuis overleed zij immers in 1973 op haar zevenenveertigste aan de gevolgen van de brandwonden, die ze opliep door het vuur dat bij haar thuis was ontstaan door een niet of een slecht gedoofde sigaret.
 
In Ik ben de broer van XX wordt meer dan één vrouw door vlammen verteerd, zo ook juffrouw Von Oelix in ‘De erfgename’. Zij is een aardige, maar verlepte en eenzame vrouw, die een wees van tien onder haar vleugels heeft genomen. Wanneer dit meisje op een dag thuiskomt met de boodschappen, blijkt er brand te zijn uitgebroken in het appartement: ‘Het vuur wervelde rond de vrouw, als een spel’. Toch belt Hannelore de brandweer niet. Gedreven door iets tussen boosaardige opwelling, razernij en verveling wil Hannelore vooral de vernietiging van de persoon die goed voor haar was. Helemaal dodelijk wordt haar weerstand om hulp in te roepen, wanneer ze de hand van God ziet in de brand. Want wie was zíj dan om het vernietigende noodlot af te wenden?
 
De laatste momenten van juffrouw Von Oelix zijn doortrokken van die donkere toon die de bundel typeert: ‘Ze voelde geen pijn. Terwijl de vlammen haar omsloten, overviel haar een vreselijk heimwee. Naar wat ze niet had. Naar wat ze nooit had gehad. Ze was niet bang voor de dood. Het heimwee – of misschien de wanhoop om het niets – was zo hevig dat de dood haar licht toescheen. Haar handen, als de scharen van een schaaldier, omklemden een hoopje as’.
 
Manieren om jezelf of een ander van het leven te beroven, zwaarwegende eenzaamheid, toewijding die omslaat in apathie of zelfs kwaadaardigheid, het zijn maar een paar van de ontregelende motieven in het werk van Fleur Jaeggy. Door de herhaling van die patronen, die een vaste plaats hebben in de denkwereld van de schrijfster, ontstaat er eenheid en samenhang in deze als vignetten opgevatte verhalen, waarin telkens wordt scherpgesteld op een fractie van wat er zich afspeelt in de hoofden van de personages of in hun ontluisterende levens.
 
Fleur Jaeggy: Ik ben de broer van XX, Koppernik, Amsterdam 2019, 125 p. ISBN 9789492313621. Vertaling van Sono il fratello di XX door Hilda Schraa. Distributie Elkedag Boeken 

© 2024 | MappaLibri