Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Men trapt een cultuurhistorische open deur in door te stellen dat onweer, met zijn beangstigend audiovisueel schouwspel van Donner und Blitz, een centrale plaats inneemt in onze culturele beeldvorming. Van oudsher is het onweer geassocieerd met het hogere en oncontroleerbare, of het nu de toorn van de hemelse vader was of de ongetemde woestheid van een louter fysiologische natuur. In deze uiterst belangwekkende studie vult cultuurwetenschapper Jan Wim Buisman een deel van een lacune in onze kennis over de geschiedenis van onze omgang met onweer door de beeldvorming rond onweer in de periode 1752-1830 te bestuderen, en dan met name in Nederland, maar binnen een internationaal perspectief.

De onderzochte periode dekt de overgang van de Neoclassicistische periode van de verlichting naar de romantiek. Buismans boek ontwikkelt een belangwekkende hypothese, namelijk dat de uitvinding van de bliksemafleider door Benjamin Franklin een belangrijke katalysator is geweest voor deze relatief snelle omwenteling. Juist het feit dat Franklins wetenschappelijke uitvinding het mogelijk maakte om het gevreesde onweer te beheersen, maakte het mogelijk om van het onweer te beginnen genieten als een esthetisch spektakel – een cruciaal element in de esthetica van het sublieme die in de romantiek zou worden ontwikkeld. De uitvinding van de bliksemafleider had dan ook een ‘paradigmatische betekenis […] die de mens van een tovenaarsleerling in een meester deed veranderen […] die de goden uitdaagde of zelfs onttroonde’ – in die mate dat men zelfs kan spreken van een ‘metafysische revolte’ tegen het bovennatuurlijke.
 
Het boek is opgedeeld in drie delen, die elk een belangrijk aspect belichten van de culturele beeldvorming rond onweer, namelijk het onweer in de wetenschap, in de religie, en in de kunsten. Het eerste deel bespreekt uitgebreid de verschillende soorten wetenschappelijke denkbeelden die in de tweede helft van de achttiende eeuw over onweer, en met name over bliksem, de ronde deden en hoe deze zowel voor- als tegenstand opriepen tegen de bliksemafleider. Zo dacht menigeen dat het afleiden van de bliksem naar de bodem vervolgens aardbevingen kon veroorzaken. Ook de zwavelgeur van de elektrische ontlading werd met allerhande gevaren geassocieerd. In dit eerste luik komt de lezer ontzettend veel interessante petite histoire te weten uit de achterkamers van de officiële en minder officiële wetenschap. Een klein minpunt is evenwel dat een aantal wetenschappelijke principes of objecten voor de leek niet worden uitgelegd. Zo wordt meermaals gewag gemaakt van de Leidse flessen waarin elektriciteit werd opgeslagen, maar was het fijn geweest om ook te lezen hoe dat dan precies werkte.
 
Ook in de religie speelt onweer van oudsher een centrale rol, als de stem van God of als uitdrukking van Zijn toorn. Die associatie doordrong vele aspecten van het religieuze leven: denk aan de donderpreken die bedoeld waren om angst en ontzag voor God in te boezemen. Vandaar ook het sterke verzet tegen de bliksemafleider in sommige religieuze kringen, waar het geleiden van de bliksem werd gezien als een hoogmoedige poging zich aan de straffe Gods te onttrekken. Voor anderen was die opstand tegen Gods almacht net bevrijdend. De culturele impact ervan was enorm: het maakte de mens tot een moderne Prometheus, een meester en beheerser van het goddelijke geweld. Die gedachte culmineerde onder meer, zij het met onheilspellende ondertonen, in Mary Shelley’s roman Frankenstein, or The Modern Prometheus (1816) waar de mens zichzelf tot God kroont en elektriciteit aanwendt om zelf leven te scheppen (vreemd genoeg komt Frankenstein maar terloops aan bod in Buismans boek).
 
Bijzonder interessant zijn de omstandige besprekingen van volksgeloof en populaire rituelen rond onweer. Zo gaat Buisman uitgebreid in op het fenomeen van het weerluiden: het luiden van de kerkklokken bij onweer als afweermiddel. Varianten daarvan omvatten onder meer boeren die op het veld kabaal maken, of boeren die in afgelegen boerderijen, waar het geluid van de klokken niet te horen was, zelf met kleine belletjes (zogenaamde Loretoklokjes) het huis rondgingen om de demonen die met het onweer werden geassocieerd op afstand te houden. Ook het weerschieten (het beschieten van onweerswolken), waarvan bij ons in Haspengouw met de hagelkanonnen een verondersteld moderne maar wetenschappelijk evenmin onderbouwde variant nog steeds bestaat, past in deze traditie, die mogelijk kan worden gezien als ‘een vorm van sympathetische, imitatieve magie’, waarbij het gelijke (kabaal) met het gelijke wordt bestreden. Al kan niet worden uitgesloten dat het kabaal ook gewoon diende om de angst voor het onweer te overroepen.
 
Het derde luik van het boek, over de rol van onweer in de beeldende kunst, is het kortste en ook iets minder verrassend, onder meer omdat we iets meer vertrouwd zijn met de onweersiconografie in de schilderkunst dan met de vaak obscure en vergeten pseudowetenschappelijke en bijgelovige theorieën en praktijken die in het verleden omtrent onweer de ronde deden. Wel bijzonder leuk is dan weer een tussenhoofdstuk over medische en therapeutische toepassingen van elektriciteit, waarbij Buisman ons binnenleidt in de wondere wereld van het dierlijk magnetisme van Mesmer.
 
Buismans kleine cultuurgeschiedenis van het onweer is een bijzonder interessant boek voor wie de diversiteit aan wetenschappelijke, religieuze en culturele opvattingen en theorieën over het onweer in de betreffende periode wil leren kennen. De auteur reconstrueert een gedetailleerd historisch netwerk van visies en opvattingen die vaak op verschillende fronten met elkaar in de clinch gingen. Protestanten stonden tegenover katholieken (die vaak iets toleranter waren tegenover volksdevoties), maar elk van deze twee kruisten dan ook weer de degens met de nieuwe wetenschap, terwijl de fysicotheologie daar dan nog eens doorheen kruiste en allerhande kwakzalverij als wetenschap aan de man/vrouw werd gebracht: al snel valt het maatschappelijk veld uiteen in een wirwar van vaak zeer gefragmenteerde stellingnames. Tussendoor werd zowaar een volwaardige brontotheologie (een theologie van de donder) geformuleerd en ontstond een wijdverspreide Donatus-verering: deze heilige werd aanroepen als beschermheilige tegen onweer, wat verklaart waarom menige kerk aan hem is gewijd.
 
Het boek is bijzonder rijk geïllustreerd en van een omstandig en bijzonder gedetailleerd wetenschappelijk notenapparaat en bibliografie voorzien. Hierdoor is het zowel geschikt voor de breed geïnteresseerde lezer (de stijl is soms wat droog maar wel toegankelijk) als voor de specialist die lacunes in zijn kennis wil vullen of aanknopingspunten zoekt voor verder onderzoek.
 
Jan Wim Buisman: Onweer: Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830, Vantilt, Nijmegen 2019, 336 p. : ill. ISBN 9789460044175. Distributie Pelckmans Uitgevers


© 2024 | MappaLibri