Alle verhalen

Een groteske realiteit in een barrage van taal
 
In dit kloeke boek zijn alle verhalen en korte novellen van Hugo Claus samengebracht. Daarbij vallen verschillende zaken meteen op. Het eerste: Claus publiceerde relatief weinig verhalenbundels, en in elk geval minder dan je zou verwachten. Het tweede: wie zich aan het lezen zet, merkt al snel dat deze verhalen vaak ook een uitdaging inhouden. Claus mag dan een zeer populair auteur zijn geweest, een aantal van zijn verhalen zijn bepaald weerbarstig. In die zin bevestigt dit vuistdikke boek niet alleen de kwaliteit van Claus’ oeuvre, maar is het in de overweldigende veelheid van verhalen, die stuk voor stuk barsten van de inventiviteit, ook een staalkaart van wat het (kort)verhaal als genre vermag. Deze verhalen zijn geen licht alternatief voor wie een roman niet ziet zitten: ze mogen dan wel kort zijn, de complexiteit en het vakmanschap zijn er niet minder om.
 
Van bij de eerste bundel, Natuurgetrouw (1954; in 1969 in een aangepaste editie opnieuw gepubliceerd als Natuurgetrouwer) valt op dat dit literatuur met een hoog conceptueel gehalte is, waarbij de titel van die eerste bundel meteen als keiharde ironie mag worden opgevat: de verhalen van Claus zijn alleen maar natuurgetrouw in de zin dat de groteske overdrijving en vertekening, maar ook het rebusachtige taalspel, voor hem een stilistische manier zijn om het wezen van de werkelijkheid via een esthetische omweg bloot te leggen. Het penseel van de natuur zal men bij Claus maar zelden aantreffen. Zijn realisme is grotesk, met uitvergrote figuren en situaties, balancerend op de rand van het surrealisme, en met een grote zin voor het aberrante. Daarbij worden geen toegevingen gedaan aan de gemakkelijke verstaanbaarheid: Claus speelt vaak een complex intertekstueel spel, maar wie de sleutel van die verbindingen met zijn intellectuele en artistieke universum niet heeft, blijft vaak verbluft of verbijsterd achter. Hierdoor ontstaat soms ook de indruk van een literaire charlatan die spelletjes speelt met zijn lezer. Voeg daarbij een keur aan open eindes, narratieve non-sequiturs en gezochte situaties en het resultaat is een literaire schepping die doelbewust balanceert op de rand van de onzin.
 
Dat evenwicht tussen realiteit en wat men nachtmerrieachtige hallucinatie zou kunnen noemen, tekent zelfs de meer realistisch georiënteerde verhalen, waarin het onbehagen nooit ver weg is. Dat onbehagen komt voort uit een latente dreiging in het alledaagse, die Claus heel precies in taal veeleer dan (alleen) in handeling of narratieve elementen weet te vatten. Het alledaagse is altijd al grotesk, en steeds loert de dreiging van geweld om de hoek, zelfs in de meest banale situaties. Ongetwijfeld kan men daarachter het trauma van de Tweede Wereldoorlog vermoeden, en met name van het geweld dat door de repressie werd ontketend. Die evenwichtsoefening tussen realiteit en nachtmerrie zou uiteindelijk worden geperfectioneerd in De verwondering (1962), waarvoor veel van de vroege verhalen als vingeroefeningen lezen. Net zoals in die grote roman is de stijl van Claus altijd flitsend en beeldend, waardoor het dubbeltalent (schrijver en beeldend kunstenaar annex cineast) duidelijk de regie voert over zijn narratieve universum.
 
Niet alle verhalen blijven na al die jaren even goed overeind, onder meer omdat een aantal culturele en artistieke referenties zijn vervaagd met het vervagen van hun referenten uit het culturele geheugen. Niet alles waarnaar Claus verwijst is even lang aan de oppervlakte van de canon blijven drijven als Claus zelf. Daarnaast valt ook op dat een aantal thema’s de auteur doorheen de jaren zijn blijven obsederen. In eerste instantie is er uiteraard de bedrukkende benauwdheid van het (klein)burgerlijk leven in het Vlaamse dorp (en in Claus’ universum is ook de Vlaamse grootstad een dorp). Claus legt graag de achterkant van de fatsoenlijke façade bloot. Heel vaak doorkruist deze thematiek een andere rode draad: de afwijkende of niet-normatieve seksualiteit. Het motief van het seksuele of geseksualiseerde kind, dat zich uitstrekt van onfatsoenlijke jonge meisjes tot polymorf perverse hitsige tienerknapen, staat hierbij centraal, net zoals het motief van de herenliefde, dat bijna staccato door de verhalen loopt, nu eens als hoofdthema, maar zoveel vaker als nevenmotief of allusie.
 
Wanneer deze beide lijnen samen komen, verricht Claus echte wonderen. Het verhaal ‘De mooiste kleren’ is bijvoorbeeld een vlijmscherpe analyse van een enigszins hysterische traditionele huis clos-situatie waarin een vrouw zich in wanhopige liefde voor een verdoken homofiel als diens huishoudster opoffert en haar grootste dramatische rol kan spelen wanneer zij in een onverkwikkelijk chantage-scenario de rol van echtgenote op zich kan nemen om op die manier het ergste kwaad te vermijden. Veel grotesker maar ook implicieter gaat het eraan toe in ‘Het huis van zijn vriend’, waarin heel veel onuitgesproken blijft tegen de achtergrond van monsterlijke nachtelijke gebeurtenissen in een monsterlijk burgerpaleis ergens in de achtertuin van de Antwerpse haven. Ronduit unheimlich wordt het in ‘Wandelen’, waar een vader en zijn zoon schijnbaar, maar wie weet waarom, een idylle beleven die aan het toeziend oog van alles en iedereen, inclusief de arm der wet, moet worden onttrokken terwijl zich in de thuissituatie (zoals zo vaak) iets scheefs en onbehoorlijks lijkt af te spelen.
 
Claus’ teksten zijn heel strak gecomponeerd en hebben een enorme densiteit op gebied van beeldtaal en allusie. Claus inspireerde zich graag aan de emblematiek, en dat merk je. Voor de lezer maakt dit het lezen van deze verhalen tot een puzzel of tot een oefening in wat Paul Claes ooit heel terecht ‘Claus-reading’ heeft genoemd. Het resultaat is fictie die soms leest als lezertje pesten, een uitdaging aan het uithoudingsvermogen van de lezer, maar ook een aanval op diens goedgelovigheid en de vraag hoeveel de lezer kan of wil (ver)dragen in termen van narratieve en psychologische desoriëntatie. Na hoeveel bladzijden voelt de gemiddelde lezer zich gefopt en houdt hij/zij ermee op? Meer dan eens is het resultaat van Claus’ intertekstuele vlijt ronduit pedant en laat het de lezer onverschillig. Maar ook dan blijft een (opnieuw) onbehaaglijk gevoel achter dat het, hoewel pedant, mogelijk toch ook wel briljant is – een weerbarstige tekst die geen millimeter toegeeft aan ons verlangen naar zin, begrip of closure. Maar steeds opnieuw, en dan vooral in de verhalen in De zwarte keizer (1958), levert deze schrijftactiek onwezenlijk goede waanzin op.
 
Soms lijken Claus’ meesters heel dicht aan de oppervlakte te liggen. Aanhangers van Harold Blooms theorie van de beïnvloedingsangst (anxiety of influence), waarbij een auteur afrekent met een bewonderde voorganger wiens plek hij wil innemen door zich diens werk toe te eigenen, kan het verhaal ‘Suiker’ bijvoorbeeld lezen als Claus’ briljante antwoord op Stijn Streuvels’ Leven en dood in den ast. Dergelijke pogingen tot exegese zijn bij Claus echter altijd riskant. Wie niet, zoals Claus’ academische lezers en analisten, over de codes, sleutels en emblemen beschikt om de woorden achter de woorden te vinden, loopt het risico zich te vertillen aan Hineininterpretierung en ongegrond giswerk. Dat is bijvoorbeeld zeer duidelijk het geval in de novelles in de reeks van De groene ridder, die niets lijken te zijn indien niet een eindeloze stellage van citaten van citaten van referenties die enkel samenhangen door een diep in de clowneske absurditeit begraven coherentie, die mogelijk iedereen behalve de auteur zelf ontgaat.
 
Vreemd genoeg ontstaat op die manier een nieuwe façade: terwijl Claus narratief en stilistisch de achterkant van het fatsoen blootlegt, bouwt hij zelf een barrage van taal op waar de argeloze lezer steeds weer tegenaan loopt. Dat maakt het moeilijk om deze verhalen louter voor het genot te lezen en het maakt heel goed duidelijk dat Claus, ondanks zijn populariteit, toch een moeilijk en weerbarstig auteur blijft. En mogelijk inderdaad voor een stuk ook die charlatan, die arrogante, briljante spelletjes speelt met de critici en analisten die braaf en gedwee alle referenties napluizen, terwijl het de auteur zelf misschien louter om het spel te doen was, louter om de rebus als stijlfiguur, het embleem als louter oppervlak.  
 
Daarbij is een enkel punt van kritiek op deze editie toch wel dat een aantal van de verhalen aanvankelijk in bibliofiele edities verschenen die ook geïllustreerd waren en waarbij de band tussen tekst en beeld niet geheel vrijblijvend was. Het ontbreken van die illustraties in deze editie is daarom niet geheel goed te praten. Los daarvan vormen deze verzamelde verhalen een boek waaraan de lezer zich vooral spreekwoordelijk zal vertillen: verre van easy reading vraagt Claus’ vertelkunst ook op de korte afstand nooit minder dan onze totale, onverdeelde en bij voorkeur bijzonder erudiete aandacht.
 
Hugo Claus: Alle Verhalen, De Bezige Bij, Amsterdam 2019, 798 p. ISBN 9789403165608. Distributie Standaard Uitgeverij 

© 2024 | MappaLibri