Dans, kleine man, met het leven!
Het was de dag voor Kerstmis,
1934, toen Belmiro aantekeningen begon te maken voor zijn memoires. In een
kroeg in Belo Horizonte voerde een groep vrienden – intellectuelen,
revolutionairen, filosofen en literatoren – een verhitte discussie. Belmiro
hield zich zoals gewoonlijk afzijdig. Een faustische onrust woedde in zijn
borst. Liever dan kleinburgerlijk en ruggengraatloos wou hij door de anderen
'opwindend' worden gevonden.
Met de zopas vertaalde roman Ambtenaar Belmiro
schiep de Braziliaanse schrijver en journalist Cyro dos Anjos (1906-1994) een
indrukwekkende reflectie over literatuur, schrijverschap en identiteit.
Levendig portretteert hij het Braziliaanse stadsleven van de jaren 1930 en zet
een onvergetelijk personage neer: de gevorderde dertiger Belmiro, een 'lage
ambtenaar', verstoken van ambitie en toch koortsachtig zoekend. Met brio brengt
vertaler Harrie Lemmens Dos Anjos' geestdrift en verfijnde ironie over.
Toen de oude Borba
overleed en de fazenda werd verkocht, verhuisde Belmiro samen met zijn twee
zussen naar de stad en ging er aan de slag op de dienst Groei en Ontwikkeling.
‘Ambtenaar!’ riep de ouwe bij leven vol minachting uit. Liever zag hij zijn
zoon in het landleven aan de slag.
Telkens als Belmiro aan het denken slaat, verdwaalt hij in
een labyrint van mogelijkheden. In tegenstelling tot zijn heetgebakerde
kameraden twijfelt hij voortdurend. Hij is niet in staat de wereld in
mechanische onderdelen of mensen in klassen op te delen. Belmiro probeert zijn
passiviteit te doorbreken door alleen op feestdagen te schrijven, wanneer hij
kan opgaan in de massa. Maar hij slaagt er niet in contact te krijgen met de
wereld van de menigte, zij die in staat zijn gemoedsbewegingen met armen en
benen over te brengen. Ambtenaar Belmiro is een dromer, geen doener. In zijn
aantekeningen stelt hij zichzelf beschroomd voor als een ingewikkeld man, zowel
cynisch als lyrisch.
Wanneer hij schrijft, heeft Belmiro het liever niet over het heden, om de
eenvoudige reden dat zijn leven stilstaat. Vanzelf voeren zijn schreden hem
naar het verleden, naar het Vila Caraíbas van zijn jeugd, de fazenda en zijn
toenmalige liefde Camila. Alleen door vluchtige beelden uit vervlogen tijden na
te jagen, zal hij zichzelf kunnen vinden, meent hij. Hij weet nog niet dat het
heden hem onverhoeds zal inhalen.
Op een feestdag, tijdens een carnavalsstoet, staat Belmiro
met zijn hoge boordje en pince-nez stokstijf te midden van een uitgelaten drom
engelen en sprookjesfiguren. Hij wordt meegesleurd en geeft zich alsnog over
aan dat mensdom. Als door de bliksem getroffen huppelt hij plots hand in hand
met een elfachtig, roomblank wezen. Hij doopt de majestueuze verschijning
'jonkvrouw Arabela', verheft haar prompt tot zijn mythische liefde en valt
vervolgens flauw.
Daags nadien doet Belmiro een poging een gedicht te schrijven. Alles
wijst erop dat hij verliefd is. Zijn kwellingen ten spijt, ontleedt en stileert
hij het lijden als een fanatieke estheet. De mythische Arabela blijkt echt te
bestaan. Ze heet Carmélia. Om in haar kringen terecht te komen, laat Belmiro
zich door een welgestelde collega naar salons meetronen. Terwijl hij afzijdig
postvat naast een jasmijn, kleuren Proustiaanse taferelen voortaan zijn
avonden.
Op de
dienst Groei en Ontwikkeling liggen de meesten van Belmiro’s collega’s
opzichtig dwars. Ze klokken in ‘met een opstandige geest en misprijzende
handen’. Belmiro heeft helemaal geen last van opstandigheid. Dankbaar denkt hij
aan het waardige pensioen dat de staat hem in alle oprechtheid belooft. Voor
het beschrijven van zijn nieuwe liefde vindt Belmiro inspiratie bij zijn
vrienden: de leugenachtige filosoof Silviano, die de dingen beschrijft zoals
hij graag zou willen dat ze zich voordoen; Florenció, een rechtlijnig man
zonder afgronden; de fanatieke Redelvim; Glicério, niet meer dan een naïef
kind, en de wispelturige Jandira. Belmiro’s aantekeningen hebben steeds meer
weg van fictie. Verleden valt er in de verste verte niet in te bespeuren.
Op zijn
achtendertigste verjaardag bladert Belmiro door zijn aantekeningen en stelt
vast dat het heden zijn geest dusdanig in beslag neemt ‘dat het de beelden uit
het verleden' verdreven heeft. In een ultieme poging zijn aantekeningen opnieuw
het karakter van memoires te geven, bereist hij andermaal het verleden. Hij
keert terug naar Vila Caraíbas, begin jaren 1900. Polka’s in de salon,
maanlicht boven de fazenda en de serenade. Zinloos, want de tijd is nu; het
heden slokt hem op. Hoe verlangt hij naar het immateriële en het tijdloze! Al
schrijvend ontwikkelt Belmiro de gave van de ironie. Schroomvallig opent hij de
dans met het leven.
Intussen is het woelig in Belo Horizonte. Er is een communistische
revolte aan de gang. Verdachte elementen worden opgepakt, verhoord, gemarteld.
Ook Belmiro wordt gearresteerd. De politie komt in het bezit van zijn
aantekeningen, die ironisch genoeg zijn redding worden. Uit zijn geschriften
blijkt immers dat hij geen enkele dreiging vormt, voor om het even welk regime.
Na zijn vrijlating groeit bij Belmiro het besef dat hij een cerebrale
hartstocht heeft gecultiveerd, 'liefde omwille van de liefde', en dat het bonte
gezelschap dat hij zijn vriendenkring noemt, een vat vol tegengestelde krachten
is, slechts door hem bijeengehouden. Bestond de vriendenkring, die nu
uiteengevallen is, alleen in zijn wensdromen?
Ondanks zijn mislukte pogingen
om te worden wie hij wil zijn, heeft Belmiro geleerd hoe hij van zijn problemen
een soort ‘innerlijk theater’ op papier kan maken, waarbij een deel van hem op
de planken staat en een ander deel in de zaal gaat zitten en toekijkt. Een jaar
‘met een intensiteit die de som van vele levensjaren overstijgt’ is verstreken.
Uit zijn aantekeningen rijst een volkomen ander wezen op dan wat hij dacht te
belichamen.
Cyro dos Anjos: Ambtenaar Belmiro, Koppernik, Amsterdam 2019, 240 p. Vertaling
van O amanuense Belmiro door Harrie
Lemmens. ISBN 9789492313768.
© 2023 | MappaLibri