Verdwijnpunt

Als kind werd Wytske Versteeg jarenlang misbruikt door haar grootvader. Om te overleven schakelde ze het contact met haar eigen lichaam uit: ‘Ik [trok] mezelf terug op de bovenkamer van mijn hersenen, zodat doorgaans niet meer dan de bovenste tien centimeter van mijn lijf bewoond was’. Ze legt haar lichaam het zwijgen op door intensief te sporten, en soms door het nauwelijks nog te voeden. Na een paar grensoverschrijdende incidenten in haar studententijd komt alles opnieuw naar boven. Ze stort in en wordt opgenomen in een centrum voor geestelijke gezondheidszorg. Daar krijgt ze te horen dat ze een ‘chronische posttraumatische stressstoornis’ heeft. In haar zoektocht naar manieren om met de pijn en de leegte om te gaan is taal altijd al Versteegs grootste bondgenoot geweest. In Verdwijnpunt laat ze zien hoe taal veiligheid, afstand en nuance biedt, maar ook – en vaak tegelijkertijd – schromelijk tekort schiet.
 
‘Ik houd van taal. Ik ben verslaafd aan woorden’, zegt Versteeg. In Verdwijnpunt is ze continu op zoek naar woorden, beelden en verhalen die iets kunnen weergeven van de pijn die ze met zich meedraagt. Ze wisselt persoonlijke anekdotes af met etymologische, filosofische en antropologische bespiegelingen. In woordenboeken zoekt ze naar de betekenis van het woord trauma. Ze filosofeert over wat het doet met een mens, een wond hebben in het diepst van je wezen, een grens die zo flagrant wordt overschreden. Ze exploreert hoe er in andere culturen gekeken wordt naar grenzen, geweld, en leven en dood. Via songteksten, gedichten, romanfragmenten, filosofische traktaten en Bijbelse verhalen probeert ze iets te pakken te krijgen van de leegte en de vervreemding die een trauma met zich meebrengt, of van de woede die opgekropt blijft.
 
De taal die Versteeg gebruikt, is vaak theoretisch, overpeinzend en veralgemenend. Ze schakelt geregeld over op de tweede of derde persoon, of de eerste persoon meervoud: ‘Op de zeldzame momenten dat ons eigen lichaam ons overvalt […] zullen we ons schamen en ons willen verbergen’. En dat is wat Verdwijnpunt zo tragisch maakt: hoewel al deze bespiegelingen blijk geven van ‘de verschillende facetten van pijn’ zoals de achterflap stelt, is er ook iets wat ze niet doen, namelijk die eigen, persoonlijke pijn te pakken krijgen. ‘Wie schrijft, schept afstand’, zegt Versteeg, en dat lijkt te kloppen als een bus.
 
Versteeg is zich als geen ander bewust van de beperkingen van taal. Ze kent de nadelen van het lenen van andermans woorden, het risico dat ze ‘al te groot, te melodramatisch’ zouden overkomen. Ze beseft hoe snel een ervaring die in woorden wordt uitgedrukt kan ‘verschrompelen tot een cliché’. Ze weet hoe groot de kloof kan zijn tussen woorden uiten en echt authentiek spreken:  
 
‘Op slechte momenten zie ik mezelf als iemand in een sprookje, die boeken uitbraakt omdat ze niet kan spreken’.
 
Pijnlijk duidelijk wordt het tekortschieten van taal wanneer Versteeg vertelt hoe ze het contact verbreekt met haar familie, en via brieven een nieuwe brug probeert te slaan. Al snel merkt ze dat zij en haar moeder naast elkaar schrijven, elk vanuit hun eigen wereld: ‘Nu kon taal mij niet verder helpen, maakte mijn academische manier van schrijven de zaken alleen nog maar ingewikkelder’.  
 
Ook in haar zoektocht naar psychologische ondersteuning botst Versteeg op de grenzen van taal. Ze klopt bij de ene therapeut na de andere aan, en telkens opnieuw loopt het spaak: ‘Ik wantrouwde het therapeutisch taalgebruik om de verkleinwoorden, de slapte van die taal’. Ook bij D., de eerste therapeut met wie ze wel een klikt voelt, steigert ze wanneer hij zogenaamd ‘therapeutisch jargon’ gebruikt. Tegelijkertijd is D. de eerste die op dit vlak iets van herstel kan bieden: ‘Alle woorden die ertoe doen zijn gebruikt in therapeutisch jargon, ben ik bang’. Ook is het D. die haar erop wijst dat er niet altijd woorden nodig zijn: ‘Misschien komt er een moment waarop we helemaal geen woorden nodig hebben, maar de hele sessie lang gewoon zo zitten’.
 
Het zijn niet enkel geleende woorden, filosofische bespiegelingen en academische formuleringen die Verdwijnpunt bevolken. Versteeg kan ook heel concreet en direct zijn. Zoals wanneer ze schrijft hoe haar oma na de dood van haar opa een knuffeldier voor zichzelf ging kopen. Of wanneer ze vertelt hoe een mollige jongen op de trein krampachtig alle oogcontact vermijdt terwijl zijn moeder hem kleineert, en hoe machteloos ze zich hierbij voelt. Deze eenvoudige, vaak erg visuele beelden –  die we ook kennen uit haar romans – zijn enorm krachtig. Niet toevallig zijn het deze passages die de pijn het voelbaarst maken.
 
Al in het begin van het boek waarschuwt Versteeg ons dat we niet moeten rekenen op een happy end, een wijze levensles of een andere vorm van zingeving, al zouden we dat graag willen: ‘Want we willen niet dat iemand uit de afgrond terugkeert en dan niets voor ons meeneemt, we willen helemaal niet horen dat het er gewoon alleen maar zwart is’. Het is simpelweg niet zo dat het verdriet op een dag achter je ligt en je plots ontwaakt in een mooie, veilige wereld. Wanneer het goed gaat, meent Versteeg, kan alles ook weer ieder moment wegvallen. Het enige wat je kan proberen is hier en nu leven: ‘Nu. Hier. Zijn.’, schreef ze ooit op de muur van een boerderij in de Spaanse Pyreneeën. Als er in Verdwijnpunt al sprake zou zijn van iets wat in de buurt komt van herstel, dan toont Versteeg dat in de realisatie dat ‘hier en nu leven’ en ‘alles kan ieder moment wegvallen’ keerzijden van dezelfde medaille zijn.
 
Wytske Versteeg: Verdwijnpunt, Querido, Amsterdam 2020, 200 p. ISBN 9789021419329. Distributie L&M Books 

© 2024 | MappaLibri