De landelijke natuur heeft altijd al een
belangrijke rol gespeeld in de poëzie van Paul Demets, maar sinds zijn
aanstelling tot plattelandsdichter is die aandacht almaar toegenomen. De
dichter werpt zich in zijn recente werk op als een pleitbezorger van de aarde
en de bedreigde natuur, en daarmee kadert hij deze bundel nadrukkelijk in de
discussies rond het antropoceen. De titels van de reeksen verwijzen ook naar de
schadelijke invloed die de mens heeft op de biotoop waarin hij leeft.
De inzet van Demets’
dichterschap is daarmee niet enkel anekdotisch en persoonlijk maar ook
algemener filosofisch. De motto’s voor de cycli zijn bijvoorbeeld ontleend aan
denkers als Jacques Lacan, Gilles Deleuze en Bruno Latour, die alle de
woekering in ons bestaan hebben geanalyseerd: in onze moeizame relatie tot de
ander, maar ook in ons eigen onbewuste zelf. Ons driftleven wordt beheerst door
een narcistische zelfvergroting, maar de ontnuchterende realiteit is dat wij
niet meer zijn dan een korrel in het universum. Die dubbelzinnige opstelling
vormt het centrale thema van deze bundel. Aan de ene kant doen mensen zich voor
als het centrum van het heelal en wezens die graag de controle over de wereld
hebben (om die aan zich te onderwerpen), maar aan de andere kant zijn zij enkel
een nietige schakel in de kosmos; sterker nog, de invloed van de menselijke soort
blijkt nefast voor andere organismen en zelfs voor de aarde.
Die tragische kijk op de relatie
tussen de mens en de buitenwereld vormt de rode draad in deze bundel. Boeiend
is vooral de manier waarop Demets die enorm grote (en toch wel abstracte)
thema’s weet te verbinden met herkenbare situaties. Zo vormt de eerste reeks in
feite de evocatie van een aantal kinderspelletjes (onder meer verstoppertje en
blindemannetje). Achter de onschuld van het spel schuilen echter
machtsmechanismen en bondgenootschappen, geweld en dood. Ook in de andere
afdelingen vormt die spanning tussen natuur en cultuur een centraal thema. De
mens staat op sommige ogenblikken tegenover de natuur en de aarde in een poging
om die naar zijn hand te zetten. Jacht en landbouw zijn als het ware de
basisstenen van onze samenleving sinds de prehistorie. Op andere momenten is de
relatie tussen mens en wereld beduidend dubbelzinniger. Zo creëert de mens zijn
eigen parallelle natuur, bijvoorbeeld in de manier waarop de landbouw wordt
georganiseerd. In de rituelen van de maatschappij zijn omgekeerd animale
patronen merkbaar.
Demets neemt in feite als een soort van antropoloog de rol in van een
buitenstaander, maar als observator is hij meermaals ook de actieve deelnemer.
Vooral de manier waarop het perspectief wisselt maakt deze analyse extra
krachtig. Soms is de dichter het dier dat slachtoffer wordt van de mens, op
andere momenten is hij evenzeer een beul of iemand die het land bewerkt en
manipuleert om vruchten te kunnen plukken. Ook stilistisch is gestreefd naar
een grote diversiteit. Zo zijn de slotreeksen haast hymnisch en vragend van
toon. Ze maken gebruik van uitspraken van de klimaatactiviste Greta Thunberg en
de mythische verhalen rond de aardegodin Gaia. Meteen krijgt de bundel zo een
verbredend perspectief, van het autobiografische naar het algemene en zelfs
mythische niveau. Parallel daarmee wordt ook de aandrang van de dichter om de
stand van zaken aan te klagen steeds nadrukkelijker.
De hazenklager kan
gelezen worden als een pendant van de plattelandsgedichten die Demets eerder
publiceerde in De
aangelanden. De relatie tussen beide bundels is niet onproblematisch,
want veel van wat in deze bundel wordt aangeklaagd werd in de
gelegenheidsgedichten nog bewonderd. Ook dat laat zien hoe Demets op zoek gaat
naar moeilijke antwoorden op moeilijke vragen, met een zegging die de
complexiteit van de wereld nergens wil tenietdoen.
Paul Demets: De
hazenklager, De Bezige Bij, Amsterdam 2020, 81 p. ISBN 9789403182308.
Distributie Standaard Uitgeverij
© 2025 | MappaLibri