Met het overlijden van Joost Zwagerman in 2015 verdween niet alleen een van de meest productieve auteurs en spraakmakende stemmen van de jaren daarvoor, ook een belangwekkend dichter
bleef voortaan zwijgen. Het
enorme succes van Zwagermans romans en zijn essays en columns had ertoe geleid
dat zijn poëtische werk wat in de schaduw was gaan leven. Geheel ten onrechte,
want deze verhoopte Verzamelde gedichten laten zien wat voor een uniek
dichter Zwagerman is geweest.
Zwagerman maakte van bij het begin van zijn loopbaan indruk
als woordvoerder van de Maximalen, een nogal luidruchtige dichtersgroep die
fulmineerde tegen alle huiselijkheid maar ook tegen de taalzuiveraars die de
taal zoveel mogelijk zochten te abstraheren en te ontdoen van zogenaamde
bijkomstigheden. Daartegenover stelde Maximaal een poëzie die even baldadig
wilde zijn als de legendarische Vijftigers en die de vertolking wilde zijn van
de hectische eigen tijd, met invloeden uit de populaire cultuur in plaats van
zich uitsluitend terug te plooien op de groten uit de literaire traditie. De
beweging van de Maximalen hield maar een paar jaar stand, maar leverde wel een
aantal toonaangevende figuren uit die sindsdien een belangwekkende oeuvre
hebben geschreven: Zwagerman en Boskma allereerst, maar ook K. Michel, Frank
Starik en René Huigen.
Zwagermans poëtische debuut, Langs de doofpot
(1987), ademt helemaal die rebelse, losgeslagen atmosfeer. De dichter kiest
voor een caleidoscoop aan beelden die de moderne tijd in zijn vluchtigheid en
zijn diversiteit laten zien; vaak leidt dit tot strofen met een opsommend
karakter, alsof de gretige blik zich niet kan inhouden. Het lijkt wel een kind
in een snoepwinkeltje. Dat programma van maximale openheid in de wereld wordt
ook vertaald in poëticale termen. De dichter laat zich kritisch uit over
minimalisten, grootsprakerige dichters en taalfetisjisten, maar doet dat bewust
op een groteske, haast hilarische wijze. Dichten staat voor hem niet langer
gelijk met mediteren of prutsen aan woordjes, maar met werken, het gras
afmaaien, boodschappen doen in de hectische reële wereld.
Die terugkeer van de dichter naar de wereld kan echter niet
verhinderen dat het uiteindelijk om een talige wereld blijft gaan. Zwagerman is
zich bewust van de mogelijkheden en de beperkingen van de taal, en in feite kan
men zijn werk lezen als een staalkaart van retorisch vernuft. Dat blijkt met
name uit zijn prachtige bundel liefdesgedichten De ziekte van jij (1988).
De dichter exploreert er de liefde als een ziekte, een verslaving en een roes,
een ervaring die tegelijk de mens totaal opslorpt en fundamenteel onmogelijk
blijkt. Die complexe en vaak tegenstrijdige beleving wordt opgeroepen in een
overvloed van fragmenten die evenveel taalspelen tevoorschijn toveren.
Tegenstrijdigheid en
complexiteit zijn inderdaad de keerzijde van wat Zwagerman voor ogen staat. Wie
zich vergaapt aan de veelheid en de overdaad krijgt het ongemeen moeilijk om
alles nog samen te denken. Het leidt tot een soort van bipolaire dichtpraktijk.
Aan de ene kant is er de barokke dichter die lange lijsten geeft van indrukken
en observaties. Aan de andere kant is er de dichter die snakt naar begrenzing
en orde, die zelf ook op zoek gaat naar een abstractere interpretatie van die
ongrijpbare werkelijkheid. Het is een spanning die het dichterschap van
Zwagerman in steeds sterkere mate beheerst. De magistrale bundel Roeshoofd
hemelt (2005) laat die tweespalt letterlijk zien. De hoofdpersoon Roeshoofd
gaat ten onder aan de moderne wereld die hij niet kan vatten, wat uitgedrukt
wordt in lange episch-lyrische fragmenten. In een psychiatrische instelling
probeert hij die waanzin vergeefs te counteren en te controleren in de strakke
sonnetvorm.
De
laatste bundels van Zwagerman laten daarentegen toch een zekere verstilling
zien. Het dichterlijke ik gebruikt er het alibi van de kunstgeschiedenis om
vrij intimistische en ongemeen openhartige verzen te schrijven als commentaar
op uiteenlopende kunstwerken. In die verzen is er sprake van stilte, een
uitgepuurde ervaring, een haast religieuze beleving van het sublieme en vooral
het verlangen naar onthechting. Het is verleidelijk om deze teksten, in het
licht van Zwagermans zelfgekozen dood, te lezen als vooruitwijzingen naar dat
einde, maar zo’n biografische lectuur is toch bijzonder tendentieus. Toch valt
vooral in Wakend over God, dat postuum verscheen, het verlangen op naar
afwezigheid dat gekoppeld wordt aan een communicatie met God. Dat is hier
echter niet meteen de God van een of ander religieus geloof maar een
gesprekspartner die in alles het Andere belichaamt.
Het was een daad van
rechtvaardigheid vanwege de uitgever om deze Verzamelde gedichten uit te
brengen. Voor lezers wordt het nu echt mogelijk om kennis te maken met de
intrigerende en belangwekkende poëzie van een literaire duizendpoot zoals de
Nederlandse literatuur er maar enkele heeft gekend. Bovenal verschijnt
Zwagerman hier als een begenadigd taalmeester, als iemand die het woord en het
ritme van onze taal tot in de poriën heeft ervaren en daarvan enthousiast
getuigenis aflegt. Een klassiek dichter van onze tijd heeft daarmee gesproken.
Joost Zwagerman: Verzamelde gedichten, De Arbeiderspers,
Amsterdam 2020, 391 p. ISBN 9789029540766. Distributie L&M Books
© 2023 | MappaLibri