In het najaar van 1996 schreef Frank
Willaert de eerste versie van het hoofdstuk over Hendrik van Veldeke. Nu, meer
dan twintig jaar later is het boek Het Nederlandse liefdeslied in de
middeleeuwen er dan definitief. Het fungeert als een samenvatting van Willaerts
levenswerk. De inhoudsopgave maakt al duidelijk wat er centraal staat in het
boek: de grote auteurs als Hendrik van Veldeke en Hadewijch? en belangrijke
manuscripten zoals het Gruuthuse-handschrift.
Dit zijn ook de zwaartepunten
uit Willaerts wetenschappelijke carrière. Zijn kennis en eruditie op dit gebied
blijken niet alleen uit de bibliografie van 87 pagina’s (waarbij zijn eigen
werk bijna vier bladzijden in beslag neemt) maar ook uit de uitgebreide
eindnoten bij het boek. Willaert heeft kennis van en bouwt voort op het werk
van velen – en zet zich hier indien nodig uiteraard ook tegen af.
Dat het boek
opgedragen is aan collega’s Kees Vellekoop, Ike de Loos en Louis Peter Grijp is
tekenend. Het zijn de wetenschappers met wie grote stappen zijn gezet rond bijvoorbeeld
de melodieën van de liederen van Hadewijch en het Gruuthuse-handschrift, maar
die de publicatie van dit boek niet meer mee kunnen maken. Ik noemde het boek
eerder een samenvatting van Willaerts levenswerk, maar het is ook een symbiose
van zijn samenwerkingen en de inzichten die daaruit voortkomen.
Het Nederlandse
liefdeslied in de middeleeuwen heeft zoals gezegd een uitgebreide
verantwoording en Willaert bespreekt naast de grote lijnen ook de details van
de liederen, zoals structuur, rijmschema en woordkeuze. Dat maakt dit werk op
het eerste gezicht misschien minder toegankelijk dan dat van auteurs als Frits
van Oostrom of Herman Pleij. Maar schijn bedriegt: de vertalingen van alle
liederen geven al aan dat Willaert wel degelijk een boek heeft willen schrijven
dat toegankelijk is voor een groter publiek. De details die besproken worden,
worden ook altijd gekoppeld aan het grotere geheel. Zo laat Willaert zien dat
veranderingen in de vorm van het lied samenhangen met veranderingen in de lied-
en zangcultuur. Hierover later meer.
De auteurs
In
de eerste drie hoofstukken staat telkens een auteur centraal: Hendrik van
Veldeke, Hadewijch en Jan I van Brabant. Willaert gaat hier wijdlopig te werk.
Zo wordt van Veldeke behandeld: zijn hele leven voor zover bekend, zijn hele
oeuvre en de politieke twisten op de hofdag van Frederik Barbarossa te Mainz op
Pinksteren van het jaar 1184. Maar niets is zonder reden: deze informatie geeft
de literair-historische context die nodig is voor een goed begrip van zijn
lyriek. Veldeke staat namelijk midden in dit politieke leven en is zowel
sociaal als intertekstueel deel van een netwerk.
Naast de historische context, is
er ook aandacht voor de details van de liederen, maar nooit zonder de literaire
context uit het oog te verliezen. Willaert maakt aannemelijk dat Veldeke meer
is dan een navolger of vertaler van Romaanse lyriek. Hij heeft een eigen
insteek en speelt een spel met de conventies van de Romaanse lyriek. Dit
impliceert dat zowel hij als zijn publiek goed bekend was met deze conventies.
Ook bij Hadewijch en Jan I van Brabant maakt Willaert de samenhang tussen
Middelnederlandse, Germaanse en Romaanse lyriek duidelijk. Ik laat Willaert
zelf aan het woord:
‘In ieder geval vormen Jans liederen – na Veldeke, na Hadewijch – een
nieuwe illustratie van de wijze waarop Romaanse en Germaanse tradities in het
grensgebied met elkaar een vruchtbaar huwelijk aan konden gaan. […] Jan I’s
poëtica mag dan van een heel andere aard zijn dan die van Hendrik van Veldeke
en die van Hadewijch, net als de lyriek van deze grote voorgangers waren zijn
liedjes slechts mogelijk in een land zonder grenzen.’
Op deze wijze geeft Willaert een
duidelijk beeld van de auteurs en hun positie in de literaire wereld van hun
tijd. Het roept slechts één vraag bij me op: in hoeverre is het te rechtvaardigen
om een boek te wijden aan de Nederlandse liefdeslyriek als deze zo sterk
verbonden is het de Germaanse en Romaanse lyriek?
De metamorfose
Halverwege
het boek komt Willaert met een interessante hypothese: in de veertiende eeuw
heeft de minnezang een ingrijpende verandering ondergaan waardoor er geen
ruimte meer was voor de liederen van de oude meesters. In een hoofdstuk met als
veelbetekenende titel ‘De triomf van de formes fixes’ betoogt Willaert dat het
luisterlied van de oude meesters verdrongen wordt door liederen met een sociale
functie. Elke toehoorder kan zelf minnedichter zijn of worden, omdat de formes
fixes (zoals de virelai-ballade) het maken van liederen in het bereik van velen
brengt.
Deze
liederen worden onder andere ingezet om liefdesrelaties tot stand te brengen en
te bevestigen. Het smachten en het verlangen naar de aanbeden vrouw uit de
hoofse minnelyriek maakt plaats voor betuigingen van eeuwige trouw en oprechte
liefde, maar ook voor speels geflirt. Geraffineerd taalgebruik en
intertekstualiteit moet het afleggen tegen voorspelbare clichés. Geen literaire
lyriek dus, maar gebruikslyriek die niet is samengebracht in liederenhandschriften.
Hiermee heeft Willaert ook een verklaring gevonden voor de gebrekkige
overlevering van het liefdeslied in deze periode.
Voor de liederen uit de veertiende
eeuw is er in verband met de schaarse overlevering met een vergrootglas
gezocht. Dat roept bij mij de vraag op of het mogelijk is dat in de periode
ervoor niet ook al een clichématig liefdeslied gebezigd werd, dat echter
overschaduwd werd door de lyriek van de minnezangers? Is de veertiende eeuw
echt de triomf van de formes fixes, of enkel de periode waarin het zichtbaar
wordt? De sociale functie van het lied is immers universeel.
De handschriften
Omstreeks 1400 duiken er weer verzamelhandschriften op zoals het Haagse
liederenhandschrift en het Berlijnse liederenhandschrift. Hier blijkt hoe
belangrijk een analyse van de structuur van de liederen is. Het Haagse
handschrift is volgens Willaert namelijk helemaal geen liederenhandschrift. De
samenstellers hadden een grote belangstelling voor het hoofse liefdesdiscours,
maar als lectuur en niet als zang. Er zijn teksten opgenomen die ooit hebben
gefunctioneerd als liederen, maar die dit in dit handschrift eigenlijk niet
meer zijn. Kenmerken als refrein, rijmschema’s en strofenindeling zijn
verdwenen.
De
meeste aandacht van Willaert voor de handschriften gaat (terecht) uit naar het
Gruuthuse-handschrift. Het hoofdstuk over dit manuscript is te zien als een
toetje bij de tweedelige editie van het handschrift van Herman Brinkman en Ike
de Loos. Nieuwe inzichten over het auteurschap van Jan van Hulst en de befaamde
streepjesnotatie gaan hand in hand met ideeën over het gebruik en de invloed
van het liedboek.
De liedvormen worden weer ingewikkelder en ze zijn zeker schriftelijk tot
stand gekomen, in tegenstelling tot de formes fixes uit de veertiende eeuw. Dat
blijkt uit veeleisende rijmschema’s en ook uit acrostichons, die overigens ook
wijzen op gelezen receptie. Liederen dus die weer vragen om aandacht en
concentratie van maker én gebruiker. Daardoor zijn we met Jan van Hulst weer
terug bij de literaire meesters als Veldeke en Hadewijch en is de cirkel als
het ware rond.
Laat ik nog even terugkomen op een vraag die ik eerder stelde: in hoeverre is
het te rechtvaardigen om een boek te wijden aan de Nederlandse liefdeslyriek als
deze zo sterk verbonden is het de Germaanse en Romaanse lyriek? Enkel door in
te zoomen op de Nederlandse liefdeslyriek wordt duidelijk welke rol deze
speelde en met welke (anderstalige) literaire en sociale tradities de
liefdeslyriek verbonden is. De invalshoek is dus zeker te rechtvaardigen, mits
er ook over grenzen heen gekeken wordt. En dat is zeker wat Willaert in dit
werk doet. Hij rekt het idee van de regio van Maas en Rijn als land zonder
grenzen zelfs op door ook de Franstalige literatuur in zijn onderzoek te
betrekken.
Willaert
laat zien wat een nauwkeurige analyse van de liederen op kan leveren en koppelt
veranderingen in de vorm op overtuigende wijze aan veranderingen in de lied- en
zangcultuur. Hij neemt de lezer mee in de wereld van de literaire troubadours,
naar een uitstapje naar de geestelijke liefdeslyriek van Hadewijch, die
geworteld is in dezelfde literaire traditie, om vervolgens het lied als bron
van sociaal vermaak in de veertiende eeuw en het lied in de schriftelijke
overlevering in verzamelhandschriften te behandelen en met het Gruuthuse-handschrift
de weg open te leggen naar de rederijkers. Analyse van rijm en structuur legt
hierbij bloot wat eerder onderzoek gemist heeft én geeft een goed beeld van de
metamorfose van het Nederlandse liefdeslied gedurende de middeleeuwen.
Frank Willaert: Het
Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen, Prometheus, Amsterdam 2021, 782 p.
: ill. ISBN 9789044634693. Distributie L&M Books
© 2025 | MappaLibri