In 1988 verscheen de bloemlezing Maximaal waarin het werk van een bent hemelbestormende dichters
werd samengebracht. Zij reageerden tegen de poëzie zoals die in die tijd in
Nederland werd geschreven: woordkarige, hermetische, minimalistische gedichten
in het spoor van Hans Faverey en Gerrit Kouwenaar. In de inleiding van die
bundel schreef Arthur Lava: ‘Als er één kunstuiting bestaat die ons tegenwoordig
als een geeuwend nijlpaard doet vastkoeken aan de oevers van verveling, dan is
het wel de poëzie.’ Zelf wilden zij daar met hun verzen diametraal tegenin gaan
en een spannende, vitale, warmbloedige poëzie schrijven. Die moest alles
behalve minimalistisch zijn, vandaar de naam van de bloemlezing, die ook dienst
ging doen voor de groep dichters die erin aan bod kwamen. Dat waren naast Lava
ook onder anderen Joost Zwagerman, F. Starink, K. Michel, Pieter Boskma en Tom
Lanoye, om de bekendste namen te noemen. En: René Huigen. Die laatste schreef
over die periode met De man die alles zag
een even grappige als tragische roman, waaruit behoorlijk wat frustratie
spreekt.
Huigen
vertelt een aantal anekdotes, bekende (zoals het verhaal over de bom onder de
auto van kunstenaar Rob Scholte en de actie met de teil rotte vis over het
hoofd van recensent Michaël Zeeman, die de poëzie van de Maximalen maar niets
vond), maar ook minder bekende. Die geven inzicht in de dynamiek van de
beweging, maar ook in de karakters van de hoofdrolspelers en de onderlinge
ruzies. Boskma komt er niet goed uit en Zwagerman wordt getekend als een
onbetrouwbaar sujet. En Huigen zelf? Die is vooral gedesillusioneerd: in de
vriendschap, in zijn carrière (hij voelt zich ondergewaardeerd) en in de
literatuur.
Dat
laatste blijkt uit het kaderverhaal, want de herinneringen aan de jaren tachtig
worden afgewisseld met het verslag van zijn dagelijkse bestaan vandaag. Vooral
besognes van praktische aard houden hem bezig, zoals de vreemde medebewoners
van het appartement waar hij huurt die hem voor geluidsoverlast aanklagen of
volledige paranoïde zijn, maar ook problemen met zijn typemachine en de negentiende-eeuwse
spoelbak van het toilet die stuk is. Het zijn metaforen voor hoe de schrijver
zich voelt: gepest en onbegrepen door zijn omgeving, duidelijk moeite met
schrijven, en vooral niet in staat om het verleden uit te stoten en door te
spoelen, al is dit boek waarin hij een hoop shit van zich afschrijft wel een
goeie poging.
Daarmee
is De man die alles zag heel anders
dan die andere, beroemde roman over Maximaal, Zwagermans Gimmick! Dat boek uit 1989 schetst het beeld van een vrolijke boel,
met veel drank, drugs en teugelloosheid; Huigens verslag over dezelfde periode
toont zoveel jaren nadien de keerzijde: de concurrentie, de kuiperijen, de
onoprechtheid, de ego’s. Daarmee stelt hij het beeld bij van de Maximalen als
een prettig gestoorde bende vrienden. Huigens verhalen over de vele kleine
tijdschriftjes waarin vanaf het begin van de jaren 1980 een nieuwe poëtica gistte,
maar ook over de vriendschappen en de breuken tussen de schrijvers bieden voor
wie geïnteresseerd is in de petite historie een inkijkje in de achterkant van
de literatuurgeschiedenis.
Dat is meteen ook de charme van het boek, dat een van de
directe betrokkenen een aantal wetenswaardigheden prijsgeeft. Als roman is het
associatief vertelde boek minder geslaagd, niet het minst door de vele lastig
leesbare zinnen en de ontsporende tirades. Aan het einde van het boek werkt de
wc opnieuw, de slotzinnen luiden: ‘Dan eindelijk stilte. Pauze. Rust.’ Daarmee
lijkt De man de alles zag in de
eerste plaats een staaltje van therapeutisch schrijven.
René Huigen: De
man die alles zag, De Bezige Bij, Amsterdam 2021, 224 p. ISBN
9789403134512. Distributie Standaard Uitgeverij
© 2024 | MappaLibri