Al die gedaanten van de maan. Lezingen van en over Federico García Lorca

Bart Vonck is dichter en vertaler van Spaanse, Franse en Portugese poëzie. In 2009 verscheen van zijn hand bij Athenaeum-Polak & Van Gennep onder de titel Verzamelde gedichten voor het eerst een complete Nederlandse vertaling van de poëzie van Federico García Lorca. In Al die gedaanten van de maan worden vertalingen van Lorca’s lezingen – een genre op zich volgens Vonck – afgewisseld met essays van de vertaler over de dichter, waarin dieper wordt ingegaan op concrete aspecten van zijn poëzie en met name op diens homoseksualiteit, waar het laatste en langste stuk over gaat.  

Vonck is vooral geïnteresseerd in Lorca’s fascinatie met metamorfose en zijn voorliefde voor de Griekse oudheid en Ovidius. In het openingsessay, ‘Vlinders levend in de baard en dood in de inktpot’, toont de vertaler hoe vlinders in de gedichten van Lorca een veranderingsproces laten zien dat parallel loopt met zijn ontluikende, steeds manifester uitgedragen homoseksualiteit. Deze bewustwording culmineert in de ‘Ode aan Walt Whitman’, en in de vlinders die de dichter op de baard van de bard bevestigt, in een collage die hij voor zijn dichtwerk Dichter in New York maakt. Via de mythes van Daphne en Apollo en van Pegasus laat Vonck verder zien hoe deze gedaanteverwisselingen worden gedreven door de dood om vervolgens een nieuwe poëtische wereld te ontsluiten.
 
Een andere pijler van Lorca’s dichterlijke universum is zijn belangstelling voor de cante jondo, waaraan de dichter de lezing ‘Architectuur van de cante jondo’ heeft gewijd, en die verder wordt toegelicht door Vonck in het essay ‘Als skeletten op de pagina’. Hierin krijgt het conflict tussen leven en vorm ook een sociaal-culturele dimensie. Lorca zet de muzikale oervorm van de siguiriya gitana af tegen de cante flamenco, een achttiende-eeuwse liedvorm met een kunstmatig vast ritme dat niet meer is te herleiden tot de melodische golfbeweging van de oudste zang van Europa. Samen met componist Manuel de Falla zette Lorca zich in 1922 in voor het bevorderen van de primitieve Andalusische zang met de ‘Wedstrijd van de cante jondo’. Interessant is ook de plaats die religie krijgt in deze populaire liedkunst. In de vertolking van Lorca, in zijn bundels Liedjes en Gedicht van de cante jondo, krijgt de christelijke symboliek een welhaast ‘heidens-heilige’ invulling. Vonck spreekt van Lorca’s ‘hang naar een ‘ontwricht christendom’’.
 
Wanneer de dichter overzee reist, in 1929 naar New York, in 1930 naar Cuba en in 1933 naar Buenos Aires, krijgt de cante jondo nog een andere dimensie, zoals blijkt uit Lorca’s lezing ‘Hoe zingt een stad van november tot november’ waarin de Granadees vol liefde zijn groene en vruchtbare geboortegrond bezingt. Als het ware zien we zo hoe in de eerste helft van Vonck’s bundel, binnen de culturele kaders van religie, nationalisme en classicisme, en die van de natuurlijke zuiverheid van marginale populaire culturen, de contouren zichtbaar worden van de modernistische poëtica die Lorca verwoordt in ‘Raadgevingen aan de dichter’ uit 1923-‘24. Hierin krijgen avantgardistische kunstgrepen als vervreemding en ironie de taak om een rationele afstand te scheppen ten opzichte van het bezongen object. Zie bijvoorbeeld de volgende raadgeving: ‘Als je vóór de zee gaat zuchten, ben je reddeloos verloren’.
 
In 1923-‘24 keert Lorca terug naar de Residencia de Estudiantes in Madrid, leert daar Buñuel en Dalí kennen, en wordt smoorverliefd op de laatste. Hij gaat zich nu wijden aan de Romancero gitano en de ernst keert terug in zijn werk. Zijn hang naar de dood heeft te maken met de ‘raadselachtige macht’ van de ‘duende’, zoals Lorca uiteenzet in een lezing die hij in 1933 houdt in Buenos Aires en in 1934 in Montevideo. Deze uiteenzetting leest ook als een oefening in volkenkunde, aangezien de dichter aan de strijd met duende nationale eigenschappen verbindt: ‘Duitsland heeft muze, op enkele uitzonderingen na; Italië heeft engel, en wel voortdurend; Spanje is door alle tijden heen door de duende bewogen’. Voor wie bekend is met de Italiaanse letteren is er duidelijk een steek onder water naar d’Annunzio herkenbaar in de opmerking over ‘de door duende bezeten Eleonora Duse, die op zoek was naar mislukte kunstwerken om ze dankzij haar uitvinding te laten opleven’.
 
In de Romancero gitano staat de ‘authentieke zigeuner’ centraal, maar het hoofdthema ervan is, volgens Lorca in zijn lezing en recital hierover, de ‘guardia civil’. Vonck gaat verder in op het Zigeunerliedboek in ‘Het geheim van de werkplaats’, waarin hij toont hoe de zigeuner van onderwerp van onderdrukking tot universele en radicale belichaming wordt van de vrijheid. Hij benadrukt echter ook dat de ambivalentie van de begrippen in Lorca’s gedichten maakt dat zijn zigeunerromances nooit folkloristisch worden, zoals zijn vrienden Dalí en Buñuel hem verweten. Hij illustreert dit met hoe bijvoorbeeld de kleur groen en de wind in deze gedichten zowel voor hoop als voor dreiging en dood staan.
 
Bovendien hangt over deze bundel de rouw van een vader over de dood van zijn zoon, meer bepaald van David over Amnon (die zich volgens het Oude Testament schuldig had gemaakt aan incest met zijn zus Tamar), waaraan de laatste romance gewijd is. Het lijden en de boetedoening van de Bijbelse zoon wordt zo verbonden met dat van de vervolgde zigeuner en van de dichter die beseft dat hij homoseksueel is. De erotische aantrekkingskracht van de vrouwelijke personages in de romances geeft bovendien uiting aan de onstuitbare drang van de dichter om zich, via een travestie, met hun lichaam en lijden te vereenzelvigen. Vonck spreekt van een ‘smidse’ omdat uit deze tragische episodes de scheppingsdrang van de dichter ontstaat, en dus gaan deze gedichten ook over de poëtische middelen die Lorca met ‘verbluffende virtuositeit’ inzet om een wereld te beschrijven die overweldigend complex is en waarin geen plaats is voor ‘troost of hoop op een ander leven na de dood’.
 
Via Lorca’s lezing ‘Een dichter in New York’, komt Vonck uiteindelijk uit bij het meest uitgewerkte essay van deze bundel, ‘Van taboe naar expressie’, over Lorca en zijn homoseksualiteit. Hieruit komt naar voren hoe de dichter niet alleen in vrijwel al zijn werk ‘sporen van latente en manifeste homoseksualiteit’ heeft nagelaten, maar ook in zijn leven. Dit maakt het voor Vonck mogelijk om ook een beeld te schetsen van hoe homoseksualiteit werd beleefd in het artistieke en intellectuele milieu waarin de dichter zich begaf in Spanje en daarbuiten. In het reactionaire Spanje komt de outing die Lorca in New York en Cuba doormaakte dramatisch tot zijn einde, wanneer hij in 1936, na de staatsgreep tegen de republikeinse regering, door de fascistische falangisten in augustus op 38-jarige leeftijd wordt doodgeschoten.
 
In New York krijgt in 1929 de bewustwording van de dichter voor het eerst vorm in zijn reeds genoemde ‘Ode aan Walt Whitman’, waarin hij verwoordt wat hij met de poëet gemeen heeft en waarin zijn visie van de zijne verschilt. Vonck legt hier een verband met de katholieke moraal die alles in termen van goed en kwaad beoordeelt. Bij Lorca’s ambivalente houding tegenover homo’s, waarbij hij een onderscheid maakt tussen zuivere, natuurlijke homoseksuele liefde en de onzuivere promiscuïteit van vulgaire ‘nichten’ (maricas), speelt ook mee dat in die tijd schrijvers als Kafka, James, Auden, Bishop en Mann voortdurend laveerden tussen hun taboedoorbrekende schrijven en het in hun leven ontwijken van het maatschappelijke taboe. In die zin is Lorca er in zijn baanbrekende Dichter in New York niet helemaal uitgekomen en bepaalt ‘gespletenheid’ het beeld dat de dichter van homo’s had en van zijn eigen ongemakkelijke homoseksualiteit. De bevriende dichter Luis Cernuda, die Spanje verliet en zijn eigen homo-zijn volkomen aanvaard had, beschreef de in 1933 in Mexico uitgegeven ‘Ode aan Walt Whitman’ als een ‘beeldhouwwerk dat onafgewerkt blijft omdat het marmer een barst vertoont’.
 
Desondanks komt Lorca in zijn dichtwerk op voor andere figuren in de marge, de zigeuners, de vrouwen, en de zwarten waarmee hij in Harlem kennis gemaakt had, en waarvoor hij, zoals hij dat zegt in zijn lezing ‘Een dichter in New York’, het gedicht wilde schrijven ‘van het zwarte ras in Noord-Amerika en de pijn beklemtonen die de zwarten voelen omdat ze zwart zijn in een vijandige wereld’. Hiermee liep hij volgens Vonck voor op de protestbeweging Black Lives Matter. Zijn Dichter in New York zou pas na zijn dood, in 1940 in Mexico en in New York, integraal worden uitgegeven.
 
Hier en daar gaat de analyse nogal diep in op de stilistische details van de gedichten, of wordt er meer geparafraseerd dan voor het begrip ervan nodig is, en er zijn tekstherhalingen die weliswaar de verbanden zichtbaar maken tussen de verschillende essays, maar die toch niet altijd noodzakelijk waren geweest. Al met al heeft deze bundel veel te bieden, ook voor wie niet is ingevoerd in het werk van Lorca, en Vonck toont behalve zijn deskundigheid ook zijn kunst van het vertalen door uitgebreid te citeren uit de gedichten en ook toelichting te geven op zijn vertaalkeuzes, en zelfs fouten (hij merkt op hoe hij in het gedicht ‘Zelfmoord’ uit de Verzamelde gedichten over het voor de homoseksuele bewustwording wezenlijke verschil tussen el jovencillo (jongetje) en joven (jongen) had heengelezen). Ook voor hem is het samenstellen van dit boek van en over Lorca onderdeel geweest van een verdiepende metamorfose.
 
Bart Vonck: Al die gedaanten van de maan. Lezingen van en over Federico García Lorca, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2021, 341 p. ISBN 9789025303433. Distributie L&M Books

© 2024 | MappaLibri