Carmien Michels debuteerde
met We zijn water (De Bezige Bij 2013), een roman waarmee ze de
shortlist haalde van de Vlaamse Debuutprijs 2014 en genomineerd werd voor de
Bronzen Uil 2014. Kort daarop volgde Vraag het aan de bliksem, een roman over een opgroeiende jongen die aan de
dampkring van de huiselijke beknellingen tracht te ontsnappen. In 2016 won ze
het Nederlands en Europees Kampioenschap Poetry Slam en leek een wending naar de
poëzie ingezet, wat bevestigd werd door de fraaie dichtbundel We komen van ver. Daarin blijken de familiale context, maatschappelijke betrokkenheid en
een hunker naar authenticiteit de belangrijkste bouwstenen van haar wereldbeeld.
Met de onlangs gepubliceerde verhalenbundel Vaders die rouwen lijkt ze
het poëtische veld alweer te hebben verlaten. Maar dat is slechts schijn, want er
waart onmiskenbaar een lyrische adem door elk van de zes hier gebundelde verhalen.
De titel van
het nieuwe boek valt niet samen met die van een enkel verhaal, maar lijkt bedoeld
als een vlag die de hele lading dekt. Op basis daarvan kan je vermoeden dat het
zal gaan om een verhalensnoer waarin telkens opnieuw een (groot)vader om het
verlies van een dierbare rouwt. En dat is ook het geval, zij het dat de contexten
waarin en de reden(en) waarom gerouwd wordt erg verschillend zijn. Vaders
die rouwen is voor alles een boek over de omstandigheden waarin kwetsbare
of gekwetste vaders gedwongen worden (levenslang) te rouwen. De filosofisch
lijkende titel ‘Mijn vader is’ van het openingsverhaal is ontleend aan de
laatste zin ervan: het verhaal evoceert onder meer de gebroken relatie tussen
de grootvader van de ik-verteller Cynthia (Cis) en zijn zoon Karel, Cynthia’s
vader. Er is tussen de stokoud geworden, dominante ‘Groteva’ (ooit hoogleraar
van beroep) en zijn in Congo (Kinshasa) verwekte zoon (chirurg van beroep) ‘een
hemelhoge muur’ opgetrokken die Cis en haar schrijvende zus Bibi proberen te
slechten. De koloniale voortijd van de grootvader spookt tussen hen in als een
stuk onverwerkt verleden dat de communicatie tussen beiden verhindert. Tot de
zoon zijn ongelezen, aan zijn vader verstuurde brieven grootmoedig zelf beantwoordt
na Groteva’s hartstilstand.
Er kronkelen geheimen – ja, enigszins als slangen – door
het verhaal, waarvan de narratieve kern een jaarlijkse familiebijeenkomst in
Cadzand is, maar waarvan de compositie steunt op de subtiele spiegeling tussen een
laattijdig gedichte vader-wonde en een moeder-wonde die Cis onderhuids meedraagt,
als het gevolg van een in Salamanca afgebroken zwangerschap. Bovendien is er de
even trage als subtiele verschuiving van onbegrip naar vergeving en verzoening.
Daardoor is Cis’ zwijgzame vader ‘niet langer onder narcose’; daardoor ziet ze
in dat hij niet gelijkt op Tolkiens held Frodo; daardoor herkent zij eindelijk
weer ‘zijn geur, de geur die ik zo lang niet meer rook, de geur van mijn
vader’. Die zintuiglijke herkenning leidt tot een bijna hagiografische,
lidwoordarme lofzang die het rouwen finaal een halt toeroept:
‘Mijn vader is boom. Mijn vader
is zee. Mijn vader is zand. […] Mijn vader is het papier van onbeantwoorde
brieven. Mijn vader is overal. Mijn vader is in Congo en hier bij mij. Mijn
vader is hier. Mijn vader is hier’.
Het is duidelijk dat de verhalen
zich niet zomaar thematisch op elkaar laten enten. Zo draait het tweede
verhaal, ‘Het kippenhok van de buurvrouw’, om een aanvankelijk zwakke,
schuldbewuste vader die door zijn weer bij hem inwonende dochter Felicity schandelijk
wordt getergd/geterroriseerd, tot hij dankzij zijn ruimhartige buurvrouw en een
job bij de ophaaldienst zijn eigenwaarde terugvindt. Zo ook draait het derde verhaal
om de innige vriendschap tussen twee circusartiesten (op retour?), Hannibal en
Bowie, waarvan de eerste ooit het leven redde van de tweede door zich tussen haar
en een toespringende poema in te werpen. Met lelijke verwondingen tot gevolg, al
is de ergste misschien wel de terloops vermelde herinnering aan de dood van
zijn eigen kind.
Hannibal draagt talloze littekens op en in zijn lichaam mee, maar dat
geldt ook voor Bowie én voor Christine en Hugo, de onfortuinlijke hoofdpersonages
van het vierde verhaal, ‘De geur van verdrietige mannen’. Droefenis zet meteen
de toon: het gaat om ‘mijn ex-vrouw Christine’, ‘terminale kanker’, ‘het
syndroom van Gilles de la Tourette’ en de ‘serieuze littekens’ van hun echtscheiding.
Toch loopt ook dit verhaal niet helemaal slecht af, dankzij een geslaagde hartoperatie
voor Christine en de herstelde relatie tussen dochter Anke en haar moeder. De
buitenechtelijke relatie van Hugo met Elaine springt na zeven jaar, maar laat
‘geen diepe littekens’ na. Terwijl de ik-verteller Hugo in de eerste zin ‘zijn reukzin’
kwijtspeelt, blijkt hij die, wanneer hij afscheid neemt van een terminale Christine
deels te hebben teruggevonden:
‘Ik rook de geur die ik zo gewend was, de geur die in haar
huis hing toen we het leegmaakten, de geur die ik soms plots herken in de haren
van de kinderen van onze dochter: het is de enige geur die mijn koppige
reukorgaan weet te onderscheiden’.
Aldus de slotzin van dit cyclisch opgebouwde verhaal,
waarin ongeveer halfweg een merkwaardige metamorfose – of hallucinatie – voorkomt
waarbij de ik-figuur verandert in een bruine rat: het onwelriekende signaal dat
Christine weldra als ‘rotzooi’ kan worden gedumpt.
De negatieve positiviteit
waarmee het vierde verhaal eindigt, kenmerkt ook ‘Onze honden uitlaten’. De
klezmermuzikante Martina, tevens de ik-verteller van het vijfde verhaal, bouwt
een relatie op met Jacob, een oudere, niet-orthodoxe Joodse man. Blijkbaar
wordt ze geschaduwd (gestalkt) door Levinas, zijn zoon uit een vorig huwelijk.
Hoewel haar gechipte hondje Jutta en Jacobs honden het prima met elkaar kunnen
vinden, raakt Jutta langdurig zoek, tot hij lelijk toegetakeld wordt
teruggevonden: ‘Op de plek waar haar chip had gezeten, zat een litteken’. Voor
Martina is meteen duidelijk wie hiervoor verantwoordelijk is en naderhand ook
waarom. Zij brengt bij de dader op haar beurt een verminking aan, die
letterlijk diep in de huid snijdt:
‘Ik nam hem af wat hij mij had
ontnomen. Een lapje huid dat ik was kwijtgeraakt, dat essentieel was voor mijn
zelfvertrouwen, mijn eigenwaarde, mijn eigenheid’.
Het lapje huid wordt later tegen
de houten wand van het toilet gespijkerd als ‘een in memoriam, een lamentatio,
een laudatio’. Maar het is en blijft ‘mensenhuid’, een woord dat luid resoneert
en spontaan associaties oproept met onmenselijke wreedheid, oorlogswaanzin en
jawel, ook met de Holocaust.
Het slotverhaal ‘Paarden eten mijn dromen op’ is mijns
inziens het meest surreële, allegorische én poëtische verhaal van de bundel.
Een zekere Huh, Koreaans van afkomst, maar al lang verstard in een routineus
huwelijk met Amaryllis, tracht afscheid te nemen van hun zwaar gehandicapt
vierjarig dochtertje Mila. Haar al te vroege dood, het schuldgevoel van de
vader en de wanen die ermee gepaard gaan, worden gevat in een erg gelaagd
beeld. Daarin komen steigerende (nacht)merries en zwarte paarden voor, zoals de
door hem bereden hitsige hengst Jago, en wordt ook duidelijk waarom hij zijn
lange, tot een knot opgebonden haren/manen afknipt wanneer ‘Mila, het mooiste
en pijnlijkste geschenk’, sterft.
Even voortvluchtig als een paard, vertoeft hij denkbeeldig
in vreemde landschappen, waar hij onder meer een jongeman tegenkomt met ‘het
groteske litteken boven het hart’. Hij beeldt zich in dat hij de schimmel
Mazeppa via een door haar opgegeten appel, doordrenkt van zijn sperma, heeft
bezwangerd en de verwekker is van een dood geboren ‘dochterveulentje’.
Doorzichtige symboliek misschien, maar de opgerekte, woekerende paardenmetafoor
roept in elk geval de ondraaglijke pijn op van een vader die een bij voorbaat
veroordeeld dochtertje tot elke prijs niet wil verliezen. Elk kort citaat doet
de stilistische slagkracht van Michels’ proza onrecht aan, maar hoe Huhs rouw
plaats ruimt voor hoopvolle aanvaarding klinkt bijvoorbeeld als volgt:
‘Een voor een kwamen
de merries en hengsten en ruinen me steun betuigen, hun neuzen tegen mijn
schouders. Bij iedere duw voelde ik me aansterken. [….] Toen de laatste me was
komen groeten, groeiden op het graf de eerste anemoontjes. De paarden verdwenen
allemaal tezamen de velden in, een roze stofwolk achter zich latend. Jago stond
naast me en hinnikte, en zag wat ik zag: het veulentje dat met ze meeliep,
anemoontjes in haar manen gevlochten’.
De verhalen van deze bundel verschillen
erg van elkaar, al staan ze door het rouwmotief uiteraard schouder aan schouder.
Je zou natuurlijk kunnen beweren dat de ‘hartstilstand’ waaraan Groteva
overlijdt, terugkeert als de ‘hartaanval’ waaraan de grootvader van Huh
bezwijkt. Bovendien komt een of ander litteken – het woord alleen al – zo vaak
voor dat het zeker als leidmotief kan gelden. En de verwijzingen naar geuren en
luchtjes allerhande zijn welhaast ontelbaar, zoals er ook vaak gedroomd wordt en
het aantal paarden(ogen) hier niet te tellen is. Tekstuele elementen die, net
als een vaag aangezet spiegelmotief, bijdragen aan de verwantschap tussen de
verhalen, maar ze thematisch nauwelijks naar elkaar toehalen. Daarvoor zijn ze
formeel en stilistisch te verscheiden. ‘Hannibal’ bedient zich van een
wisselend ik-perspectief, en doet wat dat betreft, denken aan het meervoudige
vertelstandpunt van We zijn water. De frequente verwijzingen naar
Tolkiens Hobbitpersonage Frodo verleent een intertekstuele toets aan het
beginverhaal, zoals die naar Othello en The Merchant of Venice of
de knipogen naar Plato’s allegorie van de grot (p. 213, p. 275) dat ook doen.
Maar los daarvan biedt deze uitnemende bundel zes aparte kortverhalen van
langere adem, of zo je wil, zes op zich staande korte romans met een eigen
intrige, eigen ritme en eigen melodie. De intense
innigheid ervan is meer dan prijzenswaardig.
Carmien Michels:
Vaders die rouwen. Verhalen, Querido, Amsterdam 2021, 293 p. ISBN 9789021426914.
Distributie L&M Books
© 2024 | MappaLibri