‘Aan de lijn naast het huis hangen mensen hun gezicht op’
Het is natuurlijk een beetje
voorbarig om bij een tweede bundel van een dichteres die amper twee jaar eerder
debuteerde, te spreken van een oeuvre in wording. En toch voel ik een lichte
aandrang om daar bij Tania Verhelst van te gewagen. Niet alleen keert in U kunt uw lichaam hier achterlaten
dezelfde toonvaste stem terug die alledaagse evidenties onderuithaalt, ook de
beelden die in Twee
helften werden
aangesneden, worden in de nieuwe bundel verder uitgediept. Beide bundels
bestaan uit vijf zorgvuldig gecomponeerde afdelingen, waarbij het dominerende
beeld van zich in elkaar spiegelende of elkaar opheffende helften, ook hier
concreet gestalte krijgt in gedichten als ‘Het halve huis’, ‘Twee vissen’,
‘Vleugel’ en ‘Nachtoog III’.
In het eerste gedicht wordt de zonsopgang en -ondergang
verbonden met de onverzoenbare visie van een vrouw en een man, die er nooit in
slagen elkaar binnenskamers te ontmoeten, behalve ‘aan een ronde tafel’. Of het
een knipoog betreft naar Paul van Ostaijens ‘Alpenjagerslied’, lijkt me niet
onmogelijk, maar de cirkel of een bepaalde omtrek – een vuist, plein, park,
kring, rotonde, horizon, schaakbord – is in ieder geval de enige geometrische
vorm die tegenstellingen lijkt te kunnen neutraliseren. In laatstgenoemde
gedicht komt Verhelsts duale wereld- of mensbeeld tot uiting in de slotverzen
‘wat op het puntje van zijn tong lag / verscheen op de top van een berg en
zweeg’. Raadselachtige verzen misschien, maar ‘op het puntje van zijn tong’
keert zowel in structureel als semantisch opzicht terug in ‘op de top van een
berg’: beide voorzetselgroepen sporen met elkaar.
Hoewel beide bundels in meer dan
een opzicht in elkaars verlengde liggen, wordt in U kunt uw lichaam hier achterlaten een nieuwe thematiek
aangesneden. Zo lijkt de dichteres een poëtische lans te breken voor absolute
kwetsbaarheid en de authenticiteit die daarmee samenhangt. Ze zet daarvoor
onder meer het beeld in van de huisjes- of naaktslak, die uiteraard volkomen
onbeschermd is en, behalve op het voorplat, in de fraaie zwart-witillustraties
vijfvoudig opduikt. In ‘Ik wil’ heet het enigszins programmatisch zo:
‘ik wil god opnieuw ontmoeten, niet de god van kruistochten
maar van naaktslakken
ik wil in een boogscheut van sierlijk wonen
de
balts van een eland beantwoorden
mij oefenen in zacht
ik wil varen op
schokgolven van geluk
en drijven op nutteloosheid
nutteloos schokkend geluk’
Waar
‘nutteloos schokkend geluk’ voor zou kunnen staan, wordt onder meer verbeeld in
‘Gelukkig’, het slotgedicht van de eerste afdeling ‘Zondermeer’. Het
introduceert een gescheiden man die levenslang alleen voor zijn zieke zoon
zorgt: ‘en jaren later wanneer zijn laatste uur gekomen is / ziet enkel zijn
zoon dat hij sterft zoals hij heeft geleefd / volstrekt gelukkig’. Het korte
gedicht leest als een soort parabel – met ingebouwde levensles of verrassende
pointe – en doet, wat dat betreft, aan Multatuli denken.
Maar die parabelachtige – eventueel Bijbelse – inslag kenmerkt
ook andere gedichten. Een opvallend exemplaar is ‘Twee vissen’, dat uit strofen
van ongelijke lengte is opgebouwd en als volgt begint: ‘een man heeft twee
vissen: Claus en Aagje, genoemd naar zijn angsten, claustro- en agorafobie’.
Mannelijk en vrouwelijk staan tegenover elkaar, zoals eng en breed dat ook
doen. Hoewel het moeilijk is niet meteen aan Hugo Claus en Aagje Deken te
denken, schrijvers die even ver uit elkaar liggen als genoemde angsten, gaat
het ook hier om tegengestelde krachten. Wanneer de man ‘naar het midden van het
plein’ loopt, blijven de angsten uit. Tot beide vissen dood op het water
drijven en een nieuwe angst opduikt. Aan de lezer wellicht om die nieuwe angst
te benoemen.
Behalve parabelachtig zijn sommige gedichten ook in meerdere of mindere mate
grotesk van aard; ze doen hoe dan ook denken aan de buitenissige verhalen van
onder anderen Franz Kafka, Paul van Ostaijen, Paul Snoek en Gust Gils. In het
gedicht ‘Möbiusdroom’ worden een boom, vrouw, man en een droom zo intens met
elkaar verknoopt dat niet alleen het beeld van een platonisch dubbelwezen ontstaat,
maar ook een vegetale metafoor over de conceptie van een kind:
‘een man hakt een vrouw uit een boom
en een
vrouw bindt een man rond haar middel
het vlees van de boom, noemt de
vrouw hout
en de vrucht van de vrouw, noemt de man kind
de meeste vruchten vallen hard
tenzij handen helpen
afbinden, het hars stelpen
de vrucht in een droom leggen waar de
droom wortel schiet
het punt waar een boom uit een droom groeit, noemt de man navel
de plek waar bomen samenkomen, noemt de vrouw woud
voor de
plek waar dromen samenkomen vinden ze geen naam
de man knoopt zijn lichaam aan
dat van de vrouw
zodat zijn droom in die van haar schuift
zo voelt zij hoe hij een boom uit haar hakt
en hij hoe ze
hem rond haar middel bindt
in kringen naar binnen drijft
als de man wakker
wordt, droomt de vrouw verder
wat wordt er van een droom, vraagt
hij zich af
wanneer hij wortel schiet’
Dromen vloeien over in de
werkelijkheid en overstijgen ze tegelijk, zoals de kringen van een Möbiusring
eindeloos van binnen naar buiten verglijden en omgekeerd. Om die gedachte vorm
te geven maakt de dichteres gebruik van personificaties, paradoxen en zich in
elkaar spiegelende verzen. Zoals de vrouw (bijna) aan de man ontglipt, ontglipt
het gedicht (bijna) aan de greep van de lezer. Dat gebeurt op een andere manier
ook in ‘Het hoofd’ over een ‘land waar enkel mensen wonen zonder hoofd’. Tot
iemand een hoofd ‘in de branding’ aantreft, dat als een aberratie wordt
beschouwd. In dit gedicht wordt de vertrouwde werkelijkheid letterlijk op haar
kop/hoofd gezet. Uiteindelijk geeft de man het hoofd ‘aan de zee terug’: ‘het
dobbert met één oor in de zee en één oor naar de hemel gericht / het ziet, het
hoort en het zwijgt’.
De neiging van de dichteres om een vervormde of averechtse
werkelijkheid op te roepen wordt in het drieluik ‘Nachtoog’, waarmee de
slotafdeling ‘Utopia revisited’ begint, ten volle geëxploiteerd. De spanning
tussen het (in een schelp geborgen) lichaam en de taal die erover kan
berichten, wordt in het eerste luik zo verwoord: ‘dat we altijd groter zullen
zijn dan dit lichaam doet vermoeden / met het woord over het vlees gespannen,
het bot verpulverd tot jicht / om het gemis niet te voelen van het land waar we
heen en vandaan komen’. Het lichaam staat in deze bundel voor de breekbare
buitenkant, een hulpstuk met tijdelijke gebruikswaarde, en dat geldt bij wijze
van pars pro toto ook voor het gezicht. In het tweede luik wordt daarop
ingespeeld, zoals uit de beginverzen blijkt: ‘aan de lijn naast het huis hangen
mensen hun gezichten op / moe van de hele dag gesproken en geglimlacht te
hebben’.
De omgekeerde variant – een
totum pro parte – komt voor in het lange gedicht ‘Loos’, waaraan de bundeltitel
is ontleend. In het gedicht wordt de dissociatie van het menselijk lichaam en
de daarmee verbonden identiteit helemaal doorgedacht. En dat levert bevreemdende verzen op als
deze:
‘later kwam je het nog eens tegen, jouw lichaam
het stond aan te schuiven aan de kassa in een winkel, zelfingenomen
je wou iets zeggen, jezelf bij je naam roepen maar je had geen
stem want je stem was niet van haar
je kon alleen maar kijken hoe
het haar spullen op de loopband zette
spullen die jij nooit
gekocht zou hebben
en dat was de laatste keer dat je het hebt
gezien’
De verzen maken niet alleen
duidelijk dat je zonder lichaam best zou kunnen functioneren, maar ook dat het
lichaam, hoewel als naamwoord onzijdig, toch met een vrouwelijk gender te
verbinden valt. Die aandacht voor het grammaticale, meer bepaald voor het
minimale of ogenschijnlijk bijkomstige detail, tref je ook aan in andere
gedichten. ‘Brief’ bijvoorbeeld besluit zo: ‘als je nu maar kon vergeten dat je
betrekkelijk en bijvoeglijk bent / verbogen door willekeurige windrichtingen
van tijd’. Het gaat daarbij – soms heel letterlijk – om een afkeer van
‘schoonschrijverij’ en een voorkeur voor ‘vlekken en verzinsels’. Of om een
voorkeur voor wat Verhelst zo mooi ‘de wegwerplyriek’ of ‘de postmoderne
hiërogliefen’ noemt in ‘De bijsluiter’. Een voorkeur voor rustig makende
‘bijwerkingen’, voor het terloopse, het ongeplande, het toevallige, het
onberegelde of onberegelbare. ‘Stel je voor hoe het plots gebeurt, dat daar en
daar en daar / plots’, zo klinkt het uitfadende einde van ‘Plots’. Verzen die
vooruitwijzen naar het slot van ‘Voor al wat niet is’: ‘het is niet wat
vloeiend en mooi / het is wat wars en ontregeld / plots afbreekt –’. Van dat
‘ontregelde’, tegen alle wetten in, tracht deze bundel de hartslag op te meten,
ook als daarvoor een (knie)val onvermijdelijk is, want ‘in de val worden wij
gebroken / in de val worden wij vrij’. Aldus de slotwoorden van deze ronduit
belangwekkende bundel.
Tania Verhelst: U kunt uw lichaam hier achterlaten, De
Zeef, Gent 2022, 64 p. ISBN 9789493138773
© 2024 | MappaLibri