Recitatief

‘Mijn moeder danste de hele nacht en die van Roberta was ziek.’ Aan het woord is Twyla. Ze is acht en door jeugdzorg in het weeshuis St. Bonny ondergebracht, waar ze een kamer deelt met Roberta, ‘een meisje van een heel ander ras’. Daarmee ‘opgezadeld’ zijn is niet niks, maar ondanks het feit dat ze elkaar aanvankelijk niet mogen, ontstaat er een band. Ze worden door de andere kinderen gemeden: ‘omdat we geen echte weeskinderen waren met beeldschone ouders in de hemel. Wij waren afgedankt.’ Na enkele maanden verlaten ze het tehuis en de meisjes verliezen elkaar uit het oog.  

Jaren later heeft Twyla een baantje in een wegrestaurant, waar ze Roberta als klant weerziet. Het is een ongemakkelijke ontmoeting, de maatschappelijke kloof tussen beiden gaapt diep. Twaalf jaar later ontmoeten ze elkaar opnieuw in Newburgh, New York, ooit een welvarend stadje maar gaandeweg verpauperd. Nu vestigen nieuwe rijken er zich en het verval maakt gaandeweg plaats voor trendy places to be. Twyla leeft er haar eenvoudige leven, Roberta, getrouwd met een rijke weduwnaar, behoort tot de nouveau riches. Waren ze twaalf jaar eerder als vreemden voor elkaar, nu en in hun latere ontmoetingen trachten ze elkaar te vinden. Ze halen herinneringen op aan de tijd in St. Bonny, maar die lopen bevreemdend sterk uit elkaar. Vooral waar het Maggie betreft, de keukenhulp met ‘benen als maansikkels’. Was Maggie die keer in de boomgaard gestruikeld of hadden de oudere meisjes haar tegen de grond gewerkt? Of had Twyla dat gedaan, zoals Roberta zegt? Had ze haar geslagen? Waarom zegt Roberta dat Maggie zwart was, terwijl Twyla zeker weet dat dat niet zo is en ze eerder als ‘zandkleurig’ omschreven werd? Haar personage, dat in de rest van het verhaal vrij onopvallend figureert, krijgt op het einde een onverwacht groot belang.  
 
De onduidelijkheid die Morrison laat ontstaan over Maggies huidskleur, de verschillende percepties ervan, legt er de nadruk op dat huidskleur een arbitrair gegeven is. Maggie, welke kleur ze ook heeft, is in de eerste plaats een hulpeloos schepsel, die vanwege haar marginale status beschimpt wordt en zich daarbij niet kan verdedigen omdat ze niet kan praten. Het gevoel onbetekenend te zijn, geen aansluiting te vinden is ook wat Twyla en Roberta ervaren, in het tehuis, maar ook eerder -- en veel pijnlijker – thuis. Ze zijn beiden kinderen van ongeschikte moeders en het is die gedeelde ervaring van verwaarlozing en verlatenheid die hen bindt over het raciale verschil heen.
 
Er worden opvallende parallellen tussen Maggie, de meisjes en hun moeders zichtbaar. Als Maggie gekoeioneerd wordt door de oudere meisjes, denken Twyla en Roberta er niet aan om haar te hulp te schieten. Ja, ze waren met hun acht jaar natuurlijk nog klein, maar Twyla’s reflectie op het gebeuren toont een onverbloemd ressentiment:
 
‘Ik heb haar niet geschopt; ik heb niet meegedaan met de gar girls en die vrouw geschopt, maar reken maar dat ik dat wilde. We keken toe en staken geen vinger uit en riepen niet om hulp. Maggie was mijn dansende moeder. Doof, dacht ik, en stom. Er zat niemand vanbinnen. Niemand die je zou horen als je ’s nachts lag te huilen. […] ik [wist] dat ze niet zou gaan gillen, niet kon gillen – net zo min als ik, en daar was ik blij om.’
 
Wrok tegenover een machteloze vanuit het eigen gevoel van machteloosheid. Aan het einde van dit ‘recitatief’ realiseren Twyla en Roberta zich wat Maggie, hun moeders en zijzelf gemeen hebben en dat er wél iemand vanbinnen zit, een mens die niet gehoord wordt. De slotzin, ‘Och, jezus, Twyla. Och jezus, och jezus. Wat is er in godsnaam gebeurd met Maggie?’ krijgt zo een ongemeen grote lading.
 
Toni Morrison schreef Recitatief aan het begin van de jaren 1980 en het is het enige kortverhaal – het telt nauwelijks veertig bladzijden -- in haar oeuvre. In haar essaybundel Spelen in het donker. De blanke literaire verbeelding (Prometheus 1994) noemde ze Recitatief een ‘experiment met het weglaten van alle raciale codes in een verhaal over twee personages van verschillend ras, voor wie raciale identiteit van cruciaal belang is.’ Het is onmogelijk voor de lezer om met zekerheid te achterhalen wie van de meisjes wit is en wie zwart. Met het citaat uit Spelen in het donker in het achterhoofd blijf je – willens nillens misschien – zoeken naar sleutels, maar Morrison dwingt je te onderkennen dat het andere categorieën zijn dan de raciale die Twyla en Roberta’s situatie bepalen.
 
Recitatief snijdt een in ethisch en psychologisch opzicht complexe materie aan, die Zadie Smith in haar uitgebreide inleiding met veel voorbeelden en extrapolaties naar andere literatuur, persoonlijke ervaringen en maatschappelijk leven, ten volle tracht te duiden. Om het belang van dit experiment binnen Morrisons oeuvre in te kunnen schatten, is ook de lectuur van De herkomst van Anderen aan te bevelen, waarin de zes Norton Lectures gebundeld werden die Morrison in 2016 gaf aan Harvard University. Ze gaat erin na waar de nood uit voorkomt om mensen uit te sluiten, als vreemdeling te bestempelen, hun stem te ontnemen. In het essay ‘De kleurenfetisj’ gaat het expliciet over het gebruik van huidskleur in de literatuur: ‘Krijg je echt een beter begrip van deze personages [uit haar eigen werk] als je weet tot welk ras ze behoren? Wat weet je dan precies?’ In haar latere werk streefde ze er steeds meer naar een typering van zwart en blank te geven op basis van cultuur en niet van huidskleur, om aan te geven hoe betekenisloos dit laatste is.  
 
Toni Morrison: Recitatief, De Bezige Bij, Amsterdam 2022, 101 p. ISBN 9789403187617. Vertaling van Recitatif door Nicolette Hoekmeijer. Distributie Standaard Uitgeverij

© 2024 | MappaLibri