Dit
jaar vierde dichter en prozaïst Luuk Guwez zijn zeventigste verjaardag en de
vijftigste verjaardag van zijn schrijverschap. Een mooie gelegenheid voor het Poëziecentrum
om een handboek over zijn werk te maken, naar analogie met al eerder verschenen
handboeken over dichters als Leonard Nolens,
Miriam Van
hee en Charles
Ducal.
Gruwez
schreef tot nog toe veertien dichtbundels, die in dit handboek elk in een apart
lemma worden besproken. Daarna volgt een iets lijviger lemma over zijn prozawerk,
gevolgd door enkele persoonlijke bijdragen van collega-dichters.
In de inleiding schetst
redacteur Carl De Strycker kort het leven en het literaire belang van Gruwez. Hij
overloopt de belangrijkste inhoudelijke en poëticale thema’s en hoe die doorheen
zijn oeuvre zijn geëvolueerd. Zo wordt Gruwez aanvankelijk (en dik tegen zijn
zin) als neo-romanticus bestempeld. Zijn eerste bundels waren subjectivistisch
en escapistisch: Gruwez meende dat de dichter door een mooi gedicht te maken kan
ontsnappen aan de ellende van de werkelijkheid. Maar gaandeweg gaat Gruwez zich
in zijn poëzie steeds meer op de buitenwereld richten. Hij begint het idee dat
de dichter een bijzondere, haast uitverkoren positie inneemt steeds meer te relativeren,
en laat het dichterlijke ik plaatsmaken voor personages. Vaak zijn dat overleden
geliefden, die Gruwez in zijn gedichten van de vergetelheid wil redden, maar
evengoed geeft hij een stem aan randfiguren, mislukkelingen en zelfs moordenaars.
Thema’s als de dood, liefde, erotiek, lichamelijkheid, lelijkheid, het
gruwelijke en het aberrante komen over de bundels heen steeds opnieuw terug. De
beheerste, ambachtelijke stijl kent doorheen de tijd weliswaar een versobering
maar blijft met zijn rijm, assonanties en alliteraties ook een vaste waarde in Gruwez’
werk.
Om het
een beetje kort door de bocht te formuleren: in feite vat De Strycker in zijn
inleiding op enkele pagina’s de overige lemma’s vrij volledig samen. Ondanks de
eigen insteek van elke auteur is het toch vooral de herhaling die doorheen de
lemma’s opvalt. Natuurlijk is het haast obsessieve hernemen van en preoccupatie
met steeds weer dezelfde thema’s net een essentieel kenmerk van Gruwez’
schrijverschap. De Strycker wijst erop dat Gruwez zichzelf als een soort Sisyfus
beschouwt die maar ‘moet herhalen, moet doorgaan met schrijven, omdat alles wat
hij voordien heeft gepresteerd ontoereikend is’. Als hij negatieve kritiek krijgt
voelt hij zich waardeloos: ‘Dan moet ik alles weer vanaf het begin bewijzen’. In
dat opzicht is het natuurlijk niet verbazend dat dezelfde thema’s doorheen de
lemma’s steeds weer terugkomen.
De keuze voor een lemma per bundel brengt niet enkel veel
herhaling met zich mee, maar maakt het daarnaast ook moeilijk om datgene wat besproken
wordt in een breder kader te plaatsen. Uitdieping van thema’s zoals de poëtica
van Gruwez of heersende opvattingen binnen de poëziekritiek blijft daardoor vaak
fragmentarisch. Hoe fragmentarisch het blijft, varieert van lemma tot lemma. Zo
gaat Stefaan Evenepoel in zijn bespreking van de bundel Een huis om dakloos
in te zijn wat dieper in op de stilistische versobering die de gedichten
uit deze bundel hebben ondergaan wanneer ze vijftien jaar later in een verzamelbundel
worden opgenomen. Via voorbeelden laat hij zien hoe het taalgebruik concreter wordt,
de verzen compacter en het register minder plechtig en archaïsch. Deze
veranderingen liggen in lijn met de versobering in de bundels die volgden op Een
huis om dakloos te zijn en sluiten aan bij de veranderende poëticale
opvattingen van Gruwez, die zich in zijn gedichten steeds minder gaat richten
op een droomwereld en meer op de realiteit. Door deze elementen samen te
brengen slaagt Evenepoel erin om aan de hand van één bundel de stilistische en
poëticale evolutie bij Gruwez iets ruimer in beeld te brengen.
In het lemma over Dikke
mensen daarentegen, vertelt Alexander Van De Sijpe hoe deze bundel (in
combinatie met een eerder verschenen essay waarin Gruwez scherpe kritiek uit op
de Noord-Nederlandse literatuurkritiek) aanleiding was voor Herman De Coninck om
een breuklijn te beschrijven tussen de Nederlandse en Vlaamse poëzie en poëziekritiek.
Boeiende materie, die helaas geen verdere uitdieping of omkadering krijgt. We
krijgen enkel nog mee dat Vlaamse poëzie volgens Hermans directer is, en dat dit
Nederlandse critici stoort, want ‘die zijn vooral gespecialiseerd in wat er niét
staat’.
In de
bespreking van Vuile manieren beschrijft Herman Leenders dan weer
hoe deze bundel ‘te midden van de polemiek tussen “leesbare poëzie” en “ontoegankelijke
poëzie” verschijnt’. Gruwez was bang voor postmoderne critici, die hij ‘de
poëziepolitie’ noemde. Meteen daarna sluit Leenders het onderwerp af door te
stellen dat het poëzieklimaat nu diverser is en we ‘met enige verwondering [terugkijken]
naar die gepolariseerde discussie’. Is er een link tussen deze polemiek en de
breuklijn die De Coninck ontwaart? Kaderen ze beide in een ruimere poëticale evolutie?
De kans is reëel dat het ‘belangstellend[e] publiek’ dat volgens de achterflap
met dit handboek wordt beoogd, dit niet zomaar zal weten en een beetje op zijn
honger zal blijven zitten. De toevoeging van een paar thematische, overkoepelende
lemma’s, bijvoorbeeld over hoe het werk van Gruwez resoneerde binnen het immer
veranderende poëzieklimaat, zou aan dit gemis tegemoet kunnen komen.
Mogelijk voelt De Strycker de bui al een beetje hangen
wanneer hij in de inleiding het doel van dit handboek toelicht. Hij wijst erop
dat er in de neerlandistiek, in tegenstelling tot in grotere taalgebieden, vaak
grote lacunes zijn in de studie van belangrijke auteurs: ‘Zo ontbreekt
voorlopig bijvoorbeeld een studie naar de stijl van Gruwez, of naar zijn
poëtica als poëziecriticus’. Om een veelzijdig beeld van een schrijver te kunnen
schetsen is dergelijk onderzoek nodig, en daardoor legt dit boek ‘ontegensprekelijk
ook leemtes bloot.’ De Strycker hoopt dat de lezer hierin ‘een aansporing [mag]
vinden voor uitgebreidere en diepgaandere studie van het oeuvre.’ Wat hij zegt,
klopt natuurlijk als een bus. Behalve dan dat het bestuderen van een stijl of
een poëtica niet uitsluitend kan in de vorm van gedegen, langdurig onderzoek. Het
had in dit handboek ook tentatief, in de vorm van een essay, gekund. Het had er
wat mij betreft een beetje of zelfs boenk naast mogen zitten. Want niet zelden zijn
zulke teksten net de meest aansporende.
Carl De Strycker (red.): Luuk Gruwez handboek,
Poëziecentrum, Gent 2023, 148 p. ISBN 9789056552213
deze pagina printen of opslaan