Ergens vooraan in de twintigste eeuw wordt Spanje overweldigd en
geannexeerd door een niet benoemde vreemde mogendheid waarvan de troepen zich
superieur wanen, een buitenlandse taal spreken en zich ongemeen wreed gedragen
tegenover de lokale bevolking. Her en der heeft de auteur wel enkele vage
verwijzingen in de tekst verwerkt, maar omdat zulke bezetting in dié
tijdsperiode en op dié plek (Extremadura) nooit aan de orde is geweest ligt de
conclusie voor de hand: de gruweltaferelen die Carrasco als
achtergrondmateriaal hanteert, hebben geen historisch maar een menselijk
waarheidsgehalte. Het gaat in andere woorden niet om deze of gene aanwijsbare
militaire bezetting, maar om het overweldigen van andermans leven en omgeving
tout court.
Sleutelfiguur
in het verhaal is Eva Holman, de echtgenote van een afgeserveerde militaire
commandant die van het ‘Rijk’ een dorpje in een ‘kolonie’ toegewezen kreeg om
zich te vestigen. Zij gaat volledig mee in het verhaal van de veroveraars, tot
een zwijgzame man – niet veel meer dan een menselijk wrak - zich komt nestelen
in haar tuin. Voorzichtig zoekt zij toenadering, en héél langzaam leidt dit tot
het opblazen van haar eigen zekerheden. Ze begint te beseffen dat zij tot dan
toe het leven van iemand anders heeft geleid, en ziet zich nu voor de keuze
gesteld : doorgaan op de weg die haar onwettig voorkomt, of de rest van haar
leven eerlijk en open onder ogen zien. Onwettigheid die zij aanvoelt als het
zorgeloos kunnen leven onder de bescherming van een veroveraar die met geweld
eenvoudige landlieden onderdrukt, ontwortelt en tot slaven degradeert. Naarmate
zij meer en meer over het tragisch verleden van de mysterieuze man (die Leva
heet) te weten komt, dringen zich nieuwe overtuigingen op: dat het alleen de
pijn is die mensen tot elkaar brengt, dat schermen met begrippen als
‘vaderland’ pure morfine is om ons te onderscheiden van de anderen, dat haar
weelderige huis gebouwd was op het bloed van eenvoudige lieden wier waardigheid
hun ontnomen was en die uiteindelijk anoniem weer terechtkwamen in het
binnenste van de aarde waarop ze waren geboren.
Je kan deze intimistische roman,
die geen eigenlijke ontknoping kent maar zachtjes wordt neergelegd zoals je een
dode ter aarde bestelt (het beeld is niet toevallig gekozen) moeilijk uit je
hoofd zetten. Er gebeurt nauwelijks iets tenzij het oprakelen van het gore
verleden, dat door Eva tergend traag wordt losgepeuterd uit de hortende woorden
van Leva; en toch blijft het verloop constant boeien, vermoedelijk omdat je wil
weten waar de auteur heen wil met de gepijnigde man tussen haar gekoesterde
bloembedden. Want op een subtiele manier verweeft Carrasco de altijd herlevende
natuur met de dwaze verkwisting van zoveel mensenlevens, die voorheen stevig
verankerd waren in de aarde, hún aarde, maar nu ontworteld verder moeten leven
– áls ze al overleven.
Dit beklijvende relaas wordt ons fragmentarisch opgediend
in 87 korte hoofdstukjes, waarmee beklemtoond wordt dat het toenemende inzicht
Eva stap voor stap overstag doet gaan : het inzicht met name dat geen
dapperheid of heldenmoed mensen met elkaar verbindt, maar saamhorigheid en
pijn. Je zou dit in een beklemmend novemberwaas gehuld kleinood een intieme
studie over ontworteling, geweld en oorlog kunnen noemen. Dat de auteur voor
zulke studie een vrouw kiest, Eva, is omdat een vrouw in staat is ‘zich over te
geven aan een dimensie van de werkelijkheid die bij een man nooit is gezien’.
Zij is het die de weg aflegt die elk mens hoort te bewandelen. Een elementair
klinkende gedachte, door Carrasco fraai uitgewerkt in een al even elementair
proza, waaruit terecht alle opsmuk is geweerd.
Amsterdam : Meulenhoff 2016, 256
p. Vert. van La tierra que pisamos door Arie van der Wal.
ISBN 9789029091480
deze pagina printen of opslaan