In
zijn inleiding bij het oorlogsdagboek van zijn vader Jozef (1888-1948) typeert
Ludo Simons het werk als zijnde ‘atypisch’ in zijn soort. Jozef Simons maakte
de eerste twee oorlogsjaren mee in de onmiddellijke nabijheid van de hoogste
Franse en Britse legerautoriteiten, die op het kasteel De Lovie in Proven
(Poperinge), waar hij als huisleraar van de kinderen in het gezin van graaf
Joseph de Brouchoven de Bergeyck optrad, graag geziene gasten waren. Pas in
1916 zou Jozef Simons zelf onder de wapens worden geroepen, daarmee zijn
verlangen ook echt aan het front mee te spelen waarmakend.
In zijn dagboek lezen we de
korte notitie waarin hij een gesprek dat hij op 20 juni 1915 had met de Gravin,
samenvat: ‘Je puis disposer de mon argent. Je voudrais m’engager’. Maar de
Gravin weet dat door een interventie bij de Belgische eerste- minister in Le
Havre, Graaf de Broqueville, te verhinderen. Het zou dus nog ruim een jaar
duren vooraleer hij ook daadwerkelijk werd ingelijfd bij het leger: op 10
oktober 1916 moet hij zich melden bij de ‘keurraad’ in Watou. Na zijn opleiding
in Normandië wordt hij kanonnier, later tolk in het Engelse leger om nadien, in
het laatste oorlogsjaar, weer direct aan het front te worden ingezet.
Atypisch is het
dagboek volgens Ludo Simons ook omdat het ‘doordrenkt is van cultuur’. De
kunstzinnige interesse van Jozef Simons – hij noteert welke toneelstukken en
films hij is gaan zien, welke concerten hij heeft bijgewoond, welke boeken hij
gelezen heeft – kaderen het beeld van een ‘jonge, veeltalige, artistiek en
literair begaafde intellectueel’. Van het literaire werk van Jozef Simons
onthouden we, naast enkele minder in het oog springende dichtbundels en korte
prozateksten, vooral de roman ‘Eer Vlaanderen vergaat’, volgens sommigen
‘Vlaanderens belangrijkste bijdrage tot de Europese literatuur over de Eerste
Wereldoorlog’.
Het oorlogsdagboek van Jozef Simons bestaat uit twee schriften, waarin verslag
wordt gedaan over zijn verblijf op het kasteel, en uit twee zakboekjes die
specifiek de diensttijd als soldaat memoreren. Ludo Simons heeft beide
documenten pers- en leesklaar gemaakt. Al te lange uitweidingen die er vanuit
historisch oogpunt niet toe doen, werden geschrapt of kort samengevat. Voor de
lezer is het makkelijk volgen: de teksten van Jozef Simons zelf worden in
cursief weergegeven, de ‘tussenkomsten’ van Ludo in romein. Vaak ook – en dit
getuigt van het grondige opzoekingwerk dat Ludo Simons heeft verricht – worden
fouten (vooral dan als het gaat om de spelling van namen) eerst weergegeven
zoals vader Jozef ze had genoteerd, nadien ‘recte’ hernomen om zo alle
mogelijke foute interpretaties en/of toeschrijvingen te vermijden.
Zo groeit deze
uitgave uit tot een waar cultuurhistorisch document tegen de achtergrond van de
Eerste Wereldoorlog. Zonder echt kritisch in te gaan op de leefwereld van de
militaire staf en al wie er van dicht of van verre mee te maken heeft, laat
Jozef Simons een aantal onder hen de revue passeren: de generaals, maar ook
koning Albert I, of koningin Elisabeth, of de prins van Wales (de latere koning
Edward VIII)… Tussen de regels door lees je hoe de groten vaak de prestaties
van het ‘voetvolk’ opeisen om hun decoratie opgespeld te krijgen (‘Die meer
achterop zijn worden gedecoreerd als ze over end weer in ’t gevaar zijn geweest,
wie er in leeft, krijgt niets.’). Die spanning, die de kloof tussen de
Franstalige bourgeoisie en de vaak ongeletterde Vlaamse loopgraafsoldaten
illustreert, zal de sociale inzet en het strijdend opkomen voor de taal, ook
bij Jozef Simons zelf, aanwakkeren. Hij componeert het ‘Frontlied’ van de
Vlaamse IJzersoldaten en verder vormen zijn contacten met figuren als Hendrik
Borginon, Adiel de Beuckelaere en Filip de Pillecyn de humuslaag waarop later
zijn Vlaamse overtuiging gestoeld zal worden.
Op 10 december 1914 noteert
Jozef Simons:
‘Ik
zou veel meer moeten opschrijven want de dagelijksche gebeurtenissen van heden
zullen later belangwekkend schijnen.’
Vaak zal hem de tijd ontbroken
hebben om ook reflecterend stil te staan bij wat hij om zich heen zag gebeuren.
Dat hij vaak aandacht had voor het kleine, het detail dat soms meer zegt dan
een filosofisch-intellectuele analyse, bewijst hoe alert hij altijd is
gebleven. Zie onder meer deze notitie, één dag later:
‘Dezen nacht kanongebulder.
Klare maneschijn. En de schildwacht stampte op de blauwe steen van ’t kasteel
en zijn bajonet blonk in ’t maanlicht behalve het topke dat zwart was van
geronnen bloed.’
<br
/> Uit het topje van de bajonet spreekt bijna letterlijk de zinloosheid van
het bloedvergieten. Ook al een terugkerend thema in de notities: de ‘losse
zeden’ die voor velen, ook al zijn ze in hun eigen land eerder gehuwd, zowat
een gedragsnorm zijn geworden. Zo doet een Poperingse herbergier en barbier het
verhaal ‘over de twee vrouwen wier mans in Holland gevangen zitten en die een
Engelsch kindeken hebben gekocht.’. Een losgeslagen wereld kortom, waarin Jozef
Simons zich staande moet zien te houden. Dit is zeker het geval wanneer hij als
kanonnier aan de bak moet en in het epicentrum van de gevechten terechtkomt:
‘Granaten
slagen slag op slag in de ladingen, raffia schiet in brand en ze krijgen er
van! Ze schieten dat de jam aan de muren plekt! Eene ekster roert tussen twee
beschietingen in, van rechts naar links, van links naar rechts. ’s Avonds zingt
er eene groensel [een groenvink] op een stronk achter onze dekking.’
Tielt
: Lannoo 2016, 327 p. ISBN 9789401440530
deze pagina printen of opslaan