De zenuwzieke William Figueras, schrijver,
moeilijk anders te duiden dan Rosales’ alter ego, komt na zijn vlucht(?)
verbanning(?) uit Cuba terecht in Miami, de Amerikaanse stad waar de ganse
ontheemdengemeenschap van het eiland hokt. Nou ja, ‘gemeenschap’ : hij wordt er
door zijn familie, die verheven verwachtingen over hem koesterde maar met een
ogenschijnlijke ‘loser’ geconfronteerd wordt, meteen gedumpt in een boarding home van lager allooi, door
William accuraat omschreven als een vunzig tehuis voor menselijk wrakgoed, het
sociale afvalputje van Miami. Wat hij daar beleeft tart alle verbeelding :
geweld, seks, verdwazing, aftroggelarij van de bewoners onderling, corrupt
gedrag en uitbuiting vanwege de uitbaters. Niemand kent er iemand, allen
ondergaan ze lijdzaam de ‘samenzwering om hun leven kapot te maken’. William
wordt er onontkoombaar in ondergedompeld, hij gaat compleet deel uitmaken van
de danteske setting.
En toch is de man niet murw geslagen. Een maat van hem geeft de voorkeur
aan straatleven om zo ‘zijn laatste restje vrijheid te verdedigen’. Zo ook
William. Hij beleeft een (rauw) extatisch moment met een fragiele
medebewoonster en maakt aanstalten om buiten het tehuis met haar een nieuw
leven te beginnen. Maar die droom wordt onderuit gehaald door de gewetenloze
uitbater, die onder één hoedje speelt met dokter en politie. Terug naar af,
einde verhaal.
Ellende troef dus in dit troosteloze verhaal. Maar pijnlijker is dat het om
méér gaat dan enkel fictie. Het tekent exact de werkelijkheid waarin de auteur
terechtkwam toen hij zijn thuisland inruilde voor de V.S. Voor Rosales, die op
de leeftijd van 17 nog had deelgenomen aan het alfabetiseringsprogramma van de
Cubaanse Revolutie maar nadien door diezelfde revolutie ‘verslonden werd’, die
nadien in Miami de ‘genoegens’ mocht ervaren van het kapitalisme wat hem al
evenzeer tegen de borst stuitte, was enkel lectuur en schrijven belangrijk, en
toen dat niet werd gehonoreerd bleef hem nauwelijks iets over om voor te
vechten. De culturele armoede die hij aan den lijve had ondervonden in Cuba
vond hij in even grote mate terug in Miami, en zou hij naar zijn aanvoelen ook
elders in de wereld ervaren. Wat hem bij monde van William Figueras, de
hoofdfiguur in de roman, doet schrijven: ‘Ik ben geen politieke balling, ik ben
een totale balling’.
Schikte William de romanfiguur zich nog noodgedwongen in zijn lot, niet
zo de auteur. Bij zoveel onbegrip en ellende zou bij labiele personen wellicht
de gedachte aan zelfmoord aankloppen. Die gedachte nam ook bezit van Rosales de
auteur, alleen : hij dácht er niet enkel aan maar voegde ook de daad bij het
woord, in 1993, een vijftal jaren na de publicatie van dit – eigenlijk wel, ja
- levensverhaal. Vrijwel al zijn overige geschriften heeft hij vooraf
eigenhandig vernietigd.
We moeten het dus stellen met dit ene overgebleven werk :
een gecondenseerde roman - of uitgebreide novelle zo u wil – die intussen goed
op weg is om zijn stek te veroveren in het pantheon van de Cubaanse literatuur.
Achteraf, zoals dat vaak gebeurt. De schizofrenie die er kort en krachtig in
wordt tentoongespreid is weliswaar geënt op de bestaansworsteling waar veel
Cubaanse emigranten doorheen moeten, maar etaleert daar bovenuit de
existentiële onvoldaanheid van een miskend cultuurzoeker die hulpeloos
ronddoolt in een uitermate volatiele wereld.
In een uitgebreid en goed
gestoffeerd nawoord poogt zekere Ivette Leyva Mártinez met veel gevoel
inzichtelijk te maken welke de ingrediënten waren die tot de aangrijpende
Rosales-tragedie hebben geleid.
Guillermo Rosales: Het huis van de drenkelingen,
Atlas/Contact, Amsterdam 2018, 159 p. ISBN 9789025449025.
Vertaling van La casa de los náufragos door Ari Van der Wal. Distributie VBK
België
deze pagina printen of opslaan