Deze bundel in de reeks ‘Nieuwe Tijdingen’, over vroegmoderne geschiedenis,
snijdt een bijzonder belangwekkend onderwerp aan: vroegmoderne feestcultuur. De
verschillende bijdragen bestrijken een lang tijdsbestek en besteden aandacht
aan uiteenlopende en niet altijd voor de hand liggende aspecten van het vroegmoderne
feestelijke leven. Bovendien doen verschillende bijdragen hard hun best om
nieuw onderzoek te combineren met een status quaestionis en zijn ze ook
nog in bevattelijke taal gesteld, zodat deze bundel zowel professionele
onderzoekers als studenten en geïnteresseerde leken goede diensten zal
bewijzen.
Al
de genoemde kwaliteiten zijn nadrukkelijk aanwezig in de (net zoals enkele
andere bijdragen in het Engels geschreven) studie van Helen Watanabe-O’Kelly
over vijf publieke festivals die in de creatie van hun spektakel een oplossing
moesten vinden voor het probleem dat de vorst of heerser die werd gevierd niet
altijd hetzelfde geloof aanhing als (de meerderheid van) de burgers in de
steden waarin de viering plaatsgreep. Publiek spektakel moest in een dergelijke
context een voorzichtige middenweg zoeken tussen het representeren van de macht
en het bewaren van de godsdienstvrede, wat van deze kleine studie meteen ook
een interessante studie van politieke propaganda maakt. Eveneens zeer boeiend
is het opstel van Rozanne Versendaal over een bekende (en reeds eerder
uitgebreid bestudeerde) schertsverordening uit Jutphaas. Lucinda Timmermans
richt vervolgens haar blik op een bron die helemaal niet voor de hand ligt: de
decoraties op tafelgerei als aanleiding voor gesprekken tijdens het eten. Haar
korte studie biedt een verrassend inkijkje in de tafelgebruiken van de betere
burger.
De
meest verrassende bijdrage is meteen ook de meest onverwachte. Jeroen Puttevils
buigt zich over het fenomeen van de loterij, een onderwerp dat men niet meteen
verwacht in een bundel over feestelijkheden (en waar ook Dick E.H. de Boer een
bijdrage aan wijdt). Lang voor de trekkingen van de Nationale Loterij op
televisie werden uitgezonden, werden loterijen afgeroepen op een plein in de
stad, waardoor deze trekkingen de vorm van een publiek spektakel aannamen.
Hierbij ging men heel grondig te werk: lot per lot werd afgeroepen en
voorgelezen. Wanneer er duizenden loten werden verkocht, kon die publieke
trekking, die dag en nacht ononderbroken doorging, soms tot wel vijftig
dagen(!) duren. Bovendien hadden veel mensen een kort hekeldicht of ander
tekstje, een zogenaamde proze, op hun lot geschreven, dat eveneens werd
voorgelezen, en gingen winnende loten gepaard met trompetgeschal en
klokkengelui.
Het
is een van de minst bekende aspecten van het onderzoek naar de vroegmoderne
cultuur dat er tienduizenden van dergelijke loten en prozen in archieven
bewaard zijn gebleven. Aangezien de loten persoonlijk waren en door mensen van
alle rang en stand werden gekocht, weten we dus precies wie een lot kocht, waar
al die mensen woonden (naam en adres bekend), en welke tekst ze eventueel op
hun lotje schreven om te laten voorlezen. De implicaties hiervan worden door Puttevils
maar kort aangestipt omdat ze het bestek van zijn betoog te buiten gaan, maar
het vergt niet veel verbeelding om te zien dat hier het materiaal klaarligt om
een rijkgeschakeerde momentopname van het leven in een vroegmoderne stad te
maken. Als je al deze gegevens kunt systematiseren (waar Puttevils mee bezig is),
en als je ze vervolgens ook nog eens zou kunnen kruisgewijs verbinden met
gegevens uit andere bestanden (processtukken, boedelbeschrijvingen, brieven,
kasboeken, volksliedjes, dagboeken, testamenten…) dan krijgt de historicus het
gevoel dat de geur en kleur van het dagelijks leven in een vroegmoderne stad in
al hun tastbare detail in focus beginnen te komen. Het potentieel van dit
onderzoek is zonder meer enorm.
Het artikel van C. Annemieke Romein over kwelspelen of blood
sports, namelijk spelen waarbij doorgaans levende dieren werden gekweld of
gedood, stelt wat teleur, met name omdat het bij momenten slordig en haastig
geschreven lijkt. Dat is jammer omdat haar onderwerp op zich bijzonder boeiend
is en niet weinig tot de verbeelding spreekt. Fascinerend is dan weer Adriaan
Duivemans studie van Nederlands Displegtigheden (1732-‘35), een
driedelig naslagwerk over de geschiedenis van tafelgebruiken in de Nederlanden,
waarvan Duiveman heel mooi aantoont dat het de civilisatiehypothese van Norbert
Elias ondermijnt. Waar regelgeving en schaamte doorgaans worden gezien als
instrumenten om mensen te civiliseren, suggereert het materiaal in dit massieve
boekwerk dat regels en schaamte vaak ook tot het tegendeel leidden, namelijk
excessief drankmisbruik. Ook hier krijgen we dus een nieuwe en ongewone blik op
de tafelmanieren van onze voorouders.
De laatste twee bijdragen in de
bundel zijn bevreemdend. Laurien Hansma en Brecht Deseure schrijven over
onderwerpen die zich in de late achttiende eeuw situeren. Los van het feit dat
deze studies op zich wel interessant zijn, kan men zich de vraag stellen wat ze
komen doen in een bundel over de vroegmoderne cultuur, die men op de drempel
van de negentiende eeuw toch als lang achter de rug zou kunnen beschouwen. Het
begrip ‘vroegmodern’ is niet onomstreden en wordt het best enkel gebruikt voor
de periode die min of meer de late middeleeuwen, renaissance en (vroege) barok
dekt. In die zin handelen deze beide bijdragen dan ook over een totaal andere
cultuur dan de eerdere teksten in de bundel. Dat is, ongeacht de intrinsieke
kwaliteit van de opstellen, een beetje vreemd.
Joop W. Koopmans en Dries Raeymaekers
(red.): Feestelijke cultuur in de vroegmoderne Nederlanden, Universitaire Pers
Leuven, Leuven 2019, 202 p. ISBN 9789462701922
deze pagina printen of opslaan