Levenskunst
van een lanterfanter
Zürich, circa 1900. Op een
ochtend stapt een schuchtere, fatsoenlijke jongeman bij een boekhandelaar
binnen en biedt zijn diensten aan. Simon Tanner stelt zichzelf met zwier voor.
Onder de indruk van Simons openhartigheid, laat de oude boekhandelaar hem op
proef beginnen. Amper een week later geeft Simon er de brui aan. Hij veegt zijn
chef de mantel uit: 'Moet ik mijn krachten, mijn lol in bezig zijn, mijn
plezier in mezelf, en het talent dat ik daar zo schitterend toe in staat ben,
weggooien aan een oude, smalle, krappe lessenaar in een boekwinkel?'
De Tanners is
de eerste grote roman van Robert Walser (1878-1956). Net als zijn protagonist
Simon Tanner, had Walser maling aan de mondaine wereld, leefde als een nomade,
vertoefde het liefst aan de periferie van de samenleving en was graag arm en
zorgeloos. Aanvankelijk wist hij zich omringd door liefdevolle broers en
zussen, later bekoelde de relatie met zijn familie. Walser was het gelukkigst
wanneer hij in afzondering schreef. Dan hing er een 'zachte, tere, grote
sluier' om hem heen.
Walsers weemoedige en toch ongebreideld levenslustige boeken werden lauw
onthaald. Gedesillusioneerd belandde hij in de psychiatrie en weigerde allengs
nog te schrijven. Later zou hij zijn spijt uitdrukken over de manier waarop hij
schreef – 'alsof hij er op los
musiceerde', alle regels en verwachtingen aan zijn laars lappend – en zichzelf
een gebrek aan maatschappelijk instinct verwijten. Walser besefte niet dat hij
met onder meer De Tanners, Jakob von Gunten en De wandeling (Lebowski 2017) klassiekers van
formaat had geschreven. Hij stierf tijdens een wandeling in de sneeuw aan een
beroerte en werd pas een hele tijd later gevonden. Merkwaardig genoeg beschreef
hij in De Tanners, in een profetische passage waarin Simon een dichter
dood aantreft in de sneeuw, gedetailleerd de omstandigheden van zijn eigen
dood.
In het
arbeidsbemiddelingsbureau reageert men verbaasd op de wankelmoedigheid van
Simon Tanner, een onverbeterlijke vagebond die niet verhult dat hij er een
liederlijke levenswijze op nahoudt. Vrolijk huppelt Simon van het ene naar het
andere tijdelijke baantje. Zijn oudere broer, de plichtsbewuste Klaus, maakt
zich zorgen om het lot van de zwalpende Simon. Het liefst ziet hij hem belast
met de zorgen van een conformistisch bestaan en hij aarzelt dan ook niet om
zijn broer schriftelijk aan te manen 'mens onder de mensen te worden', zich te
schikken in gestrenge arbeid en zijn meerderen te gehoorzamen. 'Doe toch eens
iets wat iemand reden kan geven om in welk opzicht dan ook nog in jou te
geloven. […] Zoals je nu bent, sluip je maar zo'n beetje om hoeken en door
spleten van het leven: dat moet stoppen.'
Simon trekt zich van al die
verwachtingen weinig aan. Hij houdt van het ruisen der jaargetijden boven zijn
hoofd, vindt het heerlijk om over landwegen te lopen. Met zijn goudeerlijke
inborst neemt hij iedereen voor zich in. Hij hokt samen met zijn broer Kaspar,
een kunstenaar. Beiden zijn ze verliefd op hun aantrekkelijke hospita Klara, in
wie Simon een zielsverwant ziet. Hij schenkt zichzelf aan haar, maar wil niet
dat zij hem liefheeft. Dat Klara van zijn broer houdt, maakt hem juist
gelukkig. 'Ik houd van gezichten die zich van mij afwenden, naar een ander
voorwerp.' Ongeremd wil hij liefde kunnen geven maar zelf wil hij geen enkele verbintenis
aangaan.
Een
tijdelijk baantje bij een bankinstelling maakt hem onpasselijk. Al zijn
collega's lijken op elkaar, lopen en spreken eender en stompen af in zwakke
gewoonten die net voldoen. Zal hij met zo'n baan later kunnen zeggen dat hij
heeft geleefd? Hij zorgt ervoor dat hij ontslagen wordt. Dat hij volgens de
chef daarmee zijn eigen toekomst ondermijnt, zal Simon worst wezen. Hij wil
helemaal geen toekomst, hij wil een heden.
Het liefst dartelt Simon in de
bossen en laat hij zich bezielen door de schoonheid van de natuur. Met zijn
kunstenaarsblik en dichtershart neemt hij afzonderlijke klanken en beelden
waar, maar verliest nooit het geheel uit het oog. Walser beschrijft Simons
extatische levenshouding zo overweldigend dat je soms ongemakkelijk op je stoel
gaat schuiven.
Het wordt winter. Kaspar vertrekt naar Parijs en Simon voelt zich nutteloos.
Aan zichzelf overgelaten, dwaalt hij doelloos door de bergen. Dorp in, dorp
uit, dag in, nacht uit. Nevel, bittere kou of genadeloze zon, het maakt Simon
niet uit. Tijdens die tochten geeft hij zich over aan herinneringen aan een
sprookjesachtige kindertijd. Het geeft hem een behaaglijk gevoel een vergeten
mens te zijn. Hij denkt aan zijn jong gestorven moeder en zijn broer Emil in
het krankzinnigengesticht en warmt zich aan de aanblik van de rode zon in de
winterkou.
Simon trekt enkele maanden in bij Hedwig, zijn trotse zus, een onderwijzeres op
het platteland. Ze ontvangt hem met een mengeling van liefde en wantrouwen.
Simon doet enkele klusjes in huis, maar gewoonlijk is er niets te doen en dan
gaat hij het bos in. Hij verkiest 'het perspectief van de toeschouwer die er in
de wereld nou eenmaal ook moet zijn' en heeft het talent aan heel weinig genoeg
te hebben. Door een overvloed aan vrije tijd kan hij rustig nadenken over de
essentiële dingen in het leven. Zijn gemoedsschommelingen ziet hij weerspiegeld
in de seizoenen. Vragen en problemen lossen zich als vanzelf op in luisteren
naar de wind of in de verte turen. Hoe lang kan hij dit leven van louter
kijken, luisteren en niets doen nog voortzetten?
Hij komt weer aan in de stad.
Wat liepen ze gehaast, deze stadsmensen. 'Een lichte, niet te verhelen
droefheid hield hem bevangen maar zij harmonieerde met de fletse, ietwat
benevelde hemel.' Simon Tanner vindt een baantje en is blij dat hij een
belemmerd en ingeperkt leven kan leiden. 's Avonds slaat zijn verlangen alweer
op hol en zo zwalpt hij tussen plicht en ongebondenheid. 'In zijn hart brandden
alleen nog maar hulpeloze fantasieën die geen aanspraak konden maken op de
werkelijkheid.'
Voor de buitenwereld wordt Simon stilaan een tragische figuur, want ook
nu kan hij het niet opbrengen te blijven. Haveloos, afzijdig in een hoekje van
een café, vangt Simon gesprekken van anderen op. Door naar hun verhalen te
luisteren leert hij over zichzelf. Zelf vertelt hij niets want wat valt er te
vertellen? Hij heeft geen voorgeschiedenis, geen curriculum. Hij kan zich
slechts presenteren zoals hij nu is.
Zelfs al spoken er nu en dan
zorgen door Simons hoofd en voelt hij sporadisch een zweem van bitterheid – hij
is immers niet ongevoelig voor het oordeel van anderen – telkens opnieuw haalt
hij sloten energie uit de aanblik van een weids landschap en de liefkozingen
van de avondzon. Het landschap vervult hem met vertrouwen in zijn keuze voor
vrijheid. Toch lijkt hij nog steeds bedremmeld voor de poort van het leven te
staan, wachtend en luisterend.
Onmerkbaar voor de buitenwereld heeft Simon zich bekwaamd.
Terwijl hij wachtte, leerde hij dromen. Terwijl hij keek, leerde hij over kunst
en poëzie. Terwijl hij luisterde, leerde hij over anderen en over zichzelf,
zijn deugden en zwaktes. Niets in de wereld is van hem en hij verlangt ook
niets van de wereld. Het enige wat hij kan, is geven: zijn diensten, zijn
liefde en zijn kracht, aan wie er maar ontvankelijk voor is. Vrolijk kiest
Simon ervoor de volledige schuld van de wereld op zijn schouders te nemen, alsof
het een pluimpje was. En hij is vast van plan die schuld af te betalen.
Wie
met De Tanners verder wil, zal zijn tred moeten aanpassen en de tijd
moeten nemen. Voor deze roman ga je het best breed zitten of languit liggen,
als aan de oever van een rustig kabbelende rivier. Dit boek er snel doorheen
jagen zou volledig indruisen tegen de geest van de protagonist, die de
onverdroten aandacht van de lezer meer dan waard is. Je krijgt er ook iets voor
terug. Walser laat je vrijer ademen, verder kijken en beter luisteren.
Robert Walser: De
Tanners, Koppernik, Amsterdam 2020, 328 p. Vertaling van Geschwister Tanner
door Machteld Bokhove. ISBN 9789492313799. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan