‘Aan de rand ben ik verdacht. De norm ligt in
het midden’
Op de binnenflap van Duikvlucht staat te lezen dat
het een dichtbundel betreft ‘die stilistisch en inhoudelijk gaaf is’. De
dichter beschikt over ‘een eigen stijl’, hanteert ‘een eigen soort beeldspraak’
en ‘gaat geen enkele uitdaging uit de weg’. Uiteraard is hier een uitgever aan
het woord die met het nodige enthousiasme reclame maakt voor een veelbelovende
debutant. En al zou deze typering ook op andere debuten van toepassing kunnen zijn,
prikkelend/uitnodigend is ze in ieder geval wel. Een vluchtige kennismaking
leert dat de bundel uit zeven reeksen is opgebouwd, die voorafgegaan worden
door het losstaande gedicht ‘Prognose’. Een gedicht dat iets akeligs voorspelt of
juist een belofte inhoudt en tegelijk iets wegheeft van een proloog? In ieder
geval zijn er voldoende vragen en beloftes om de gedichten nader te verkennen.
In de reeksen
komen uiteenlopende thema’s aan bod: de mens op zoek naar zijn oorsprong, de
opwarming van de aarde, migratie, lichamelijkheid, identiteit, discriminatie,
tijdsdruk, communicatieve onmacht. Op het eerste gezicht is er weinig eenheid
in deze verscheidenheid, maar bij nader toezien lijkt elk gedicht via een of
ander kernwoord geënt op het vorige – of toch nagenoeg. Er loopt een
woordenketting van de ‘hitte’ en een inslaande ‘meteoriet’ uit het eerste
gedicht tot aan ‘de gloed’ van het slotgedicht ‘Spoorloos’. Een variant van het
stoffige vers ‘as weert het licht en maakt de lange winter’ keert helemaal op
het einde terug als ‘as getuigt nog van de gloed’.
Intussen zijn talloze metamorfoses en pogingen om muren te
slopen of afstanden te overbruggen de revue gepasseerd. De bundel spelt
zorgvuldig uit wat in ‘Confetti’, het eerste gedicht van de eerste reeks, als
een programmapunt kan worden opgevat:
‘ik verzamel schakels. de keten voert mij terug
naar de eerste wieg. de kalender heb ik verknipt,
de
snippers over sporen uitgestrooid.
het sneeuwt herinneringen’
Geschakelde of
verknoopte gedichten, zo zou je ze inderdaad kunnen noemen: gedichten waaruit
‘het nut van een tand in het tandwiel’ ten volle blijkt (in ‘Brood winnen’). ‘De
knoop’ is wellicht niet toevallig een van die schakels: ‘de knoop van ons
eerste en ons laatste pak’ (in ‘Naakt na Eden’).
Daarnaast vertoont de bundel een
opmerkelijke voorkeur voor topologische of geometrische begrippen. Het gaat om
woorden als cirkel, lijn, raakpunt, grens, hoogte, afstand, midden, rand, middelpunt,
breuk(lijn), kompas en eventueel ook balans. De indruk wordt gewekt dat de
ik-figuur zichzelf ruimtelijk wil oriënteren of in een of ander veld tracht in
te schrijven. ‘Het midden van de cirkel’ begint zo:
‘we vormen een cirkel
als we dringen naar de
kern,
waar de naald van de passer prikt,
aan de rand
ben ik verdacht.
de norm ligt in het midden’
Een gedachte waarop
later, in ‘Het midden van de tafel’, gevarieerd wordt:
‘ons raakpunt in het midden zoeken.
het is geen
speldenprik op de kaart’
Gaat het om een
figuur met centripetale neigingen? Of om iemand die zijn ware ik uitsluitend als
een spiegelbeeld waarneemt? De openingsverzen zijn veelbetekenend:
‘als de ventilator in de hitte roert
stijgt de
spiegel tot aan onze lippen’
In ‘Tantalus drinkt’ heet het:
‘ik lach naar de lens, tel het interval,
zet
tijd om in afstand, bereken de kans
dat een schicht mijn wonde
dichtschroeit.
de spiegel stijgt tot ik hem kus’
En in ‘Schets’, waarin het model
van een getekend portret in wording aan het woord is, staan juist halfweg deze
verzen:
‘omtrek en omvang, verhoudingen.
lijnen kruisen en overlappen elkaar.
ze zeggen wat de
spiegel verzwijgt’.
Of er dankzij de lijnen die van gedicht naar gedicht lopen een soort
grondmotief oplicht, blijft voor mij een open vraag. Misschien huivert in de
bundel een zekere hunker naar bevrijding van het materiële, zoals expliciet
wordt verwoord in ‘Ontworteld’: ‘ontwortel me, / schud de kluit van mijn
voeten’. Misschien gaat het om de aloude socratische hunker naar zelfkennis,
die uiteindelijk in een vorm van verlorenheid of totale overgave resulteert,
zoals in ‘Woestijnkoorts’ wordt verbeeld. Een sprookjesachtige of idyllische plek
lijkt hoe dan ook ver weg:
ik kies een nomade als gids
en vraag hem naar
je huid.
hij wijst als een aarzelend kompas.
het zand
kruipt over de stad.
niemand strooide kruimels
tot in
het beloofde land.
de zon put het water uit ons,
de zon brandt als de grootste
spaarlamp.
’s nachts steek ik een zwakker vuur aan.
de
rook lokt je, de kaart wordt gladgestreken.
je omcirkelt de bron
en wakkert me aan.
De (warmte)dreiging die de ik-figuur ‘aanwakkert’ – of wakker maakt/houdt
– lees ik als een verwijzing naar ‘de hitte’ uit het openingsgedicht: ze klinkt
in de vorm van ‘een wolkbreuk’, veel gedonder, wassend water (‘als de spiegel
de oevers overstijgt’) of altijd knagende honger in menig gedicht op. Misschien
is de bundel een veelstemmige poging om die dreiging te bezweren en tracht het
ik zichzelf moed in te spreken ‘voor de sprong’, in de wetenschap dat ‘de
trapeze ontbreekt’ (in het titelgedicht ‘Duikvlucht’) en de ‘eerste vliegles’
geldt als ‘enige kans’ (zie ‘Het ei van de terugkeer’). Misschien kan hij ook gelezen worden als een
tot iedereen – of niemand in het bijzonder – gericht ‘gebed voor de vlijt’. Het
gelijknamige gedicht klinkt alvast als een seculier onzevader:
laten we het spoor
van de mieren volgen
en het brood winnen met de vlijt van grijze
cellen
die onze handen bevelen. geef ons het klavier.
geen orgeltonen maar het geluid van de veren
van toetsen,
muiskliks en de zucht
van een maandagmorgen.
bundel onze taken in een pakket.
geef ons een scherm met zicht op velden
van dossiers.
zorg dat de prikklok mijn trage voeten
niet verraadt. verlos ons
van de schade aan zenuwen
en leid ons niet naar de goot maar geef
ons stroom
voor handen die van daadkracht jeuken. laat ons
tot de dood de weerstand en het brood breken.
In bovenstaande pastiche/parodie
rijmt ‘brood’ op ‘goot’ en ‘dood’, zoals ‘klik’ en ‘prik’ op elkaar rijmen en ‘mier’,
‘klavier’ en ‘dossier’ dat op het oog ook doen. Dat dergelijk (binnen)rijm geen
toeval is, blijkt uit het feit dat zowat elk gedicht ten minste een driehoekje van
op elkaar rijmende woorden herbergt (zie ook ‘Woestijnkoorts’), al lijken ze welhaast
verstopt tussen de plooien van de woorden en bezwijkt Vandeleene een enkele
keer voor opzichtig eindrijm (‘als ze uitwaaieren in het weidse vlak, / kies ik
de toren en een taal als dak’ (slotverzen van ‘De werf van Babel’). Graag
speelt de dichter met allitererende consonanten en assonantie, maar veel meer
dan de buitenkant van zijn register vormt dit soort klankspel niet. Waar de
bundel vooral in grossiert zijn verrassend suggestieve beelden die het timbre van
Vandeleenes stem bepalen: ‘een stem waarin ik niet berust’ (in ‘Het ritme van
een nest’). Zo eindigt het migratiegedicht ‘Bestemming blanco’, uit de reeks ‘Het
land Elders’, als volgt:
‘dit land nodigt uit om met vuile schoenen
op
de grens te dansen. hier vertrappen we elkaar
voor een belofte, een
Jeruzalem van kansen’
Erg herkenbaar, indringend en juist daarom universeel. En
in een ander bestemmingsgedicht, ‘De trein naar de prikklok’, gaat het zo:
het blok heb
ik van mijn enkel geschud.
met een rugzak vol veren spurt ik naar
het spoor.
mijn benen dragen me met twee treden tegelijk
de roltrap op. ik zwaai een stipte trein uit,
stap in de volgende. de
bestemming laat ik over
aan de locomotief. hij haalt stroom uit de
lijn
die de afstand overspant. als ik de conducteur
een
joker voor houd, ontsnap ik aan de boete.
deze trip kan niet ontsporen.
je flitst voorbij in de andere richting,
geeft me de
reden voor een retour.
Sporen, lijnen, afstand, gids/conducteur, onbekende bestemming,
stroom, ontsnappen: ze zijn er bijna allemaal, de motieven die van Duikvlucht
een gedurfde poëtische sprong voorwaarts maken naar een onkenbaar eind- of middelpunt.
Wim
Vandeleene: Duikvlucht, De
Zeef, Gent 2020, 64 p. ISBN 9789493138179. Distributie P
deze pagina printen of opslaan