Esther Jansma heeft de afgelopen jaren een imposant poëtisch
oeuvre geschreven, waarin zij klassiek aandoende verzen combineert met een
grote betrokkenheid met de actualiteit. Klassieke poëzie voor lezers van
vandaag en morgen, met andere woorden. Daarbij vertrekt de dichteres niet
verwonderlijk van haar eigen levensverhaal, maar die gegevens en observaties
worden verbonden met algemenere kwesties. Net in die combinatie van het
specifieke en het algemene ligt de kern van dit dichterschap, iets wat ook tot
uiting komt in de manier waarop beschrijvingen en anekdotes vaak gevolgd worden
door meer algemene overtuigingen, dichterlijke waarheden die aan de lezer
worden voorgelegd.
Die dubbele dimensie, zowel concreet als meer abstract, komt meteen tot
uitdrukking in de openingsreeks van Jansma’s jongste bundel. De gedichten uit
‘Waar het begint’ vormen letterlijk een begin (als opening van een verzameling
verzen), maar ze zijn veel meer dan dat. De vraag naar de oorsprong is niet
alleen een filosofische vraag van formaat, het antwoord van de dichter kan
gelezen worden als een soort van poëtisch programma. Typerend is dat Jansma in
deze gedichten niet focust op het leven van mensen (of zelfs de mensheid), maar
op bomen. Zij worden verpersoonlijkt, komen aan bod en laten het leed zien dat
hen door de tijd en de mens is aangedaan. Het zijn erg emotionele, indringende
teksten die de kwetsbaarheid van het leven tonen, des te meer omdat het
tijdbesef van de bomen dat van een mensenleven sterk overstijgt. Op die manier
wordt de intense wisselwerking van (ver) verleden, heden en toekomst
gedemonstreerd. Bomen zijn daarbij mensen en omgekeerd, en vaak blijft
onduidelijk wie of wat hier concreet de hoofdpersoon vormt.
De daaropvolgende reeksen brengen
ons dichter bij vandaag, maar ook dan gebeurt dat op een subtiele poëtische
maar niet te verstane wijze. Jansma kiest niet voor het boodschapperige
engagement, ze laat veeleer zien wat er misgaat in de samenleving en in ons
dagelijkse denken. ‘De verandering’ verzamelt een aantal transformaties en
veranderingen, maar de roep om het anders te doen (een gebruikelijke slogan)
neemt hier erg unheimliche proporties aan. Zo zijn er de vreemdelingen en de
grote migratie van mensen in hun zoektocht om ergens thuis te kunnen zijn,
gekoppeld aan de discriminatie en de angst bij de slager om de hoek (met, via
het beeld van stervormige sneeuwkristallen op de jas, de onvermijdelijke
verwijzing naar de historische Jodenvervolging), gecontrasteerd met de
veranderingen waaraan de nieuwe bewoner van ‘het witte huis in het westen’ zich
ergert. Dit soort gedichten laat zien hoe Jansma steeds explicieter stelling
neemt in ons tijdsgewricht, maar hoe ze dat doet met de middelen die haar als
dichter ter beschikking staan.
Tegelijk bevat de tweede helft van de bundel ook een aantal
persoonlijke verzen, waarin de herinneringen laten zien hoe ook individuen
gekweld kunnen worden door wat hen wordt aangedaan. De kleine pesterijen, het
misplaatst gebruik van woorden en formules, de dwang van gezag: het zijn alle
manieren die personages kunnen traumatiseren en transformeren. Mensen nemen de
gedaante aan van de beelden die hen worden opgedrongen, of ze gaan op de vlucht
of kweken een soort van pantser. Niet alles is in deze bundel kommer en kwel,
maar de momenten van intens ademen en bewust gelouterd genieten steken toch
maar mager af tegen die menselijke zoektocht naar zin en oplossingen, naar rust
in de wedren naar het einde van de honger. Het is paradoxaal, maar net de
evocatie van die honger levert uitmuntende en bijzonder krachtige gedichten op,
meer dan de vredevolle rust dat zou doen.
Esther Jansma: Rennen naar het
einde van honger, Prometheus, Amsterdam 2020, 50 p. ISBN 9789044646146.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan