'Wat er in Algerije gaande is benauwt me zeer. Dit land
zit me als een graat in mijn keel en ik kan aan niets anders denken. De
gedachte dat ik weer artikelen ga schrijven en nog wel met een gevoel van
onbehagen, omdat links en rechts me, als het over Algerije gaat, even erg
irriteren, vergalt mijn dagen.'
Tegenover vrienden raakt Albert Camus (1913-1960) zoals
blijkt uit dit citaat niet uitgepraat over de misverstanden met betrekking tot
zijn geboorteland dat in de jaren vijftig van vorige eeuw in opstand is gekomen
en al langer hoe meer in een verwoestende oorlog (in Frankrijk les
événements genoemd) is terecht gekomen.
Camus probeert in een
klimaat van oplopende polarisatie een tussenpositie te verdedigen die naar
verzoening moet leiden tussen de Arabische bevolking, die jarenlang gebukt ging
onder een uitzichtloos leven vol vernedeingen en de Europese kolonisten die
voor een belangrijk deel al evenmin profiteerden van de opbrengsten van de
kolonisatie. Hij pleit voor de vorming van een Frans-Algerijnse federatie
waaraan alle partijen deelnemen om gezamenlijk en autonoom de vele problemen
aan te pakken.
Na de slachting in augustus 1955 bij Philippeville (vandaag Skikda) waarbij
enkele tientallen Europeanen omkwamen - en de erop volgende repressie, die meer
dan duizend Arabieren het leven kostte -, sloeg de vlam in de pan en was er van
een mogelijke regeling, laat staan een verzoening geen sprake meer. Aan de ene
kant was er de voortschrijdende arabisering en islamisering bij de autochtonen,
aan de andere kant de roekeloze overtuiging van de Algerijnse Fransen dat bruut
geweld de geest weer in de fles kon krijgen.
Voor Camus, wiens doodsbange
moeder in de arme wijk Belcourt van Algiers woonde, is deze ontwikkeling diep
tragisch. Tegen de geest van de tijd zal hij zijn overtuiging, dat een
vredelievende overeenkomst mogelijk is, blijven verdedigen. Nog tijdens de
overhandiging van de Nobelprijs in 1958 in Stockholm zal Camus zich tegen
iedere vorm van terroristisch geweld verzetten en pleiten voor een
vredelievende en rechtvaardige oplossing. Op een persoonlijke vraag zou hij
gezegd hebben dat hij, voor de keuze gesteld, eerder zijn moeder zou verdedigen
dan de rechtvaardigheid. Over de preciese woordkeuze is men het niet eens, maar
in Frankrijk, en vooral bij de linkse intelligentsia, die voluit voor
Algerijnse onafhankelijkheid had geopteerd, ontstond grote ophef over deze in
een emotionele reflex uitgesproken woorden.
Camus deed er het zwijgen
toe en zou zich niet meer in de discussie mengen, op de publicatie van de Chroniques
Algériennes (1958) na, waarin hij alles verzamelde wat hij tot dan toe aan
de Algerijnse kwestie had gewijd. De bundel bevat ondermeer een reportage die
hem in 1939 voor de krant Alger républicain naar Kabylië bracht waar
door de aanhoudende droogte, de overbevolking en een totaal incompetent en
discriminerend bestuur bittere armoede en hongersnood heerste.
Camus is fel geschokt
door het onrecht dat de plaatselijke bevolking - 'voor de helft werkloos en
voor driekwart ondervoed'- wordt aangedaan. ('Op een dag nam iemand me mee naar
het plaatselijke wonder, een kromgegroeide oude vrouw van 25 kilo'.) Hij kant
zich tegen het ondergeschikte juridische statuut dat voor de Arabieren werd
bedacht en pleit voor fundamentele hervormingen, gelijkwaardigheid en een
bestuurlijke emancipatie van Kabylië. 'Als er ooit een excuus is voor een
koloniale verovering dan alleen voor zover de onderworpen volken zijn geholpen
hun identiteit te behouden. [...] Dat het kabylische volk klaar is voor een
onafhankelijker, zelfbewuster bestaan, weet ik wel zeker.'
Camus bevestigt zijn
antikoloniale overtuiging kort na de oorlog met een aantal artikelen in de
verzetspublicatie Combat waarin hij benadrukt dat de Algerijnse soldaten
die hun leven hebben gegeven voor Frankrijk en het vrije Westen, het recht
hebben verworven op een zelfstandig bestaan in federalistisch verband met
Frankrijk, een opvatting die ook in Algerije door vele Arabieren wordt gedeeld.
Hij merkt op dat de tijd dringt gelet op de ontwikkelingen overal ter wereld
waar onderworpen volkeren een na een de onafhankelijkheid opeisen en uitroepen.
In een open brief aan
de Algerijnse activist Aziz Kessous dringt hij er bij de Arabieren op aan
terreur als wapen af te wijzen omdat dit alleen maar tot geweldsescalatie kan
leiden die overeenstemming uiteindelijk onmogelijk zal maken. 'Binnenkort wonen
er in Algerije enkel nog moordenaars en slachtoffers. Binnenkort zijn alleen de
doden nog onschuldig.'
In 1955 en '56 verschijnen een aantal opgemerkte
standpunten in het dan spraakmakende weekblad L'Express, die de
verwijdering tussen Camus en de Franse intelligentia, zowel van rechts als van
links inluiden. De onafhankelijkheid van Algerije wordt ofwel verdedigd ofwel
verworpen. Een tussenpositie wordt door bijna niemand meer aanvaard, en al
zeker niet op het terrein zelf, waar de gewelddadigheden van beide kanten
alleen maar toenemen. Camus klaagt de demagogische simplificaties aan: 'de
Arabieren zijn alleen nog maar terroristen, de kolonisten alleen maar
uitbuiters die met de karwats regeren'. Hij beëindigt deze artikelenreeks met
een voorstel van civiel bestand dat hij in 1956 ook in Algiers zal gaan
verdedigen en met een bilan van de situatie begin 1958 die meteen als een
laatste waarschuwing geldt.
Wanneer
na de opstand van de kolonisten op 13 mei 1958 de Frans-Algerijnse ultra's een Comité
du Salut Public instellen valt in Frankrijk de regering en lijkt de kans op
een politieke oplossing voorgoed verkeken. In het voorwoord dat Camus nog aan
zijn bundel toevoegt, blijft hij tegen beter weten in geloven in de
mogelijkheid van een gezamenlijke toekomst voor Frankrijk en Algerije. 'Aan wat
ik voel en geloof kan ik niets veranderen. [...] Ook al is dit boek het verhaal
van een mislukking.'
De
fundamentele vraag die Camus stelt, en die vandaag nog altijd actueel is, luidt
: 'Kun je als volk werkelijk overleven zonder andere volken in redelijke mate
recht te doen? Een dilemma waarvoor Frankrijk toen stond, zoals vandaag en
morgen nog vele anderen. Zijn diagnose voor het Frankrijk dat in Algerije volop
martelde is vlijmscherp:
'In naam van het recht heeft links gepardonneerd wat voor
het werkelijke recht een belediging is. Zo heeft rechts de morele reflex
volledig aan links gelaten en liet links de patriottische reflex volledig aan
rechts. En heeft het land dubbel geleden. Het had moralisten nodig die zich
minder vrolijk neerlegden bij de ellende van hun vaderland en patriotten die
minder makkelijk meegingen in wat folteraars beweerden in naam van Frankrijk te
doen. Kennelijk hebben ze in Frankrijk geen ander beleid kunnen bedenken dan de
Fransen in Algerije te laten weten: "Val maar dood, dat hebben jullie
verdiend", of juist : "Maak ze maar dood, dat hebben ze
verdiend".
'De een wil het universele ten koste van het
particuliere. De ander het particuliere ten koste van het universele. Terwijl
die twee samengaan'.
Albert Camus: Algerijnse kronieken (1939-1958), Vleugels, Bleiswijk 2022,
171 p. ISBN 9789493186484. Vertaling van Chroniques Algériennes door Eva Wissenburg
deze pagina printen of opslaan