‘Je moet goed kijken’
Het is een charmant boekje dat
vertaalster Els Snick bij Van Oorschot heeft weten onder te brengen: zeven
impressies van België, aan het papier toevertrouwd door die reus uit het
Europese interbellum, Stefan Zweig (1881-1942).
Zweig? Die België bezocht?
En wel verschillende malen, zoals uit de datering van de diverse hier
verzamelde stukken is op te maken? Jazeker.
Dat was het gevolg, leren we uit
het instructieve nawoord van Piet Chielens, van zijn vriendschap met de
Franstalige Vlaming Emile Verhaeren, wiens gedichten hij in het Duits zou
vertalen, en die destijds de renommee had die Zweig nog steeds heeft: die van
een schrijver van Europees formaat.
Het eerste stukje, over
Oostende, dateert van 1902, en laat zien dat de toen nauwelijks
eenentwintigjarige Zweig niet zonder zwier, of zelfs bravoure, de pen reeds
wist te hanteren – een citaat:
‘Stilzwijgend groeide Oostende zo uit tot de
ontmoetingsplek van echte en vermeende aristocraten, die als glinsterend schuim
op de golven van de grote steden komen drijven en elkaar overal ontmoeten en
herkennen, en voor wie een thuisstad slechts een doorgangsstation is van
waaruit ze uitzwermen naar de grote internationale amusementscentra.’
Tegelijk schrok hij
er niet voor terug, zich te voegen naar al bestaande sjablonen, zoals de twee
stukken over Brugge bewijzen, waarin hij wel heel erg het Bruges-la-Morte-register
opentrekt:
‘En
ook wanneer je weer afdaalt [van het Belfort, hj] en door de smalle, ouderwetse
straatjes loopt, blijft alles een betoverde en feeërieke indruk maken. Het is
zoals in het sprookje over dat koninkrijk waarin de mensen plotseling hun lach
zijn kwijtgeraakt: nergens zie je blije gezichten, nergens vrouwen in vrolijke
jurken, zelfs de kinderen maken geen herrie en schreeuwen niet. In elk straatje
kom je priesters in ornaat tegen, nonnen en begijnen, oude vrouwen die niet
meer in het leven geloven en norse, kapotgewerkte mensen die erbij lopen alsof
ze niets met elkaar te maken willen hebben. Als een groot klooster met talrijke
grijze nissen en verborgen gangen is deze stad, als een klooster waarvan de
bewoners de wereld om hen heen zijn vergeten en niet meer denken aan de
voortsnellende tijd.’
De schetsen van Luik, Leuven en Antwerpen zijn gemaakt in
1914, ná het uitbreken van wat toen nog niet de Eerste Wereldoorlog heette, en
tonen een auteur die, zijns ondanks – Zweig was geen nationalist en al helemaal
geen ijzervreter –, een zekere glibberige distantie tot de krijgsverrichtingen,
preciezer: tot een veroordeling van de agressor, Duitsland, bewaarde. In het
stukje over Leuven, stad die hij eerder had bezocht en karakteriseert als een
vredig ingedommeld provincienest met alleen nog verre herinneringen aan de
hertogelijke grandeur van ooit, staat dit:
‘Dat de Duitse soldaten op hun
wagens juist hier onbekommerd door de straten trokken, valt goed te begrijpen:
in deze dromerige uithoek van de wereld was hartstocht wel het laatste wat je
kon verwachten, een vorm van verraad. Maar de oude ziel van de stad leek
ontwaakt, de geest waarmee ze bijna duizend jaar geleden de raadsheren had
overvallen en hen van het stadhuis op de bloedige spiesen van de landsknechten
had gegooid. Net als toen voltrok haar noodlot zich onmiddellijk. Net als toen
werd ze op de knieën gedwongen en moest ze boeten; drieduizend huizen werden
door de wraak van de overwinnaar geplunderd en verwoest.’ En, tja, dat was toch
ook wel een beetje haar eigen schuld, is de mogelijke subtekst.
Of er überhaupt door
vrijschutters op de binnentrekkende Duitse troepen is geschoten – het
voorwendsel voor de furor Teutonica die op 29 augustus 1914 over de stad
werd ontketend – is nog zeer de vraag, maar het precedent (‘net als toen’) dat
Zweig hier ook nog voor aanvoert… Zoals Piet Chielens stelt: ‘Hij wist
natuurlijk beter, maar bleef opzettelijk onduidelijk. Zweig […] zei hier zomaar
wat. Genoeg opdat zijn stukken in de gezagsgetrouwe pers zouden worden
opgenomen, en weinig genoeg om het voor zichzelf niet onaanvaardbaar te maken.’
Het prachtige
slotstuk over Ieper, uit 1928, met onder meer deze gedenkwaardige zin: ‘Ja, in
het begin moet je goed kijken om deze relicten op te merken – in de malse aarde
wist de tijd de sporen [van de voorbije oorlog, hj] bijna net zo snel uit als
in het hoofd van de mens’, maakt overigens veel goed. Het is een indringende
reflectie over de oorlog en zijn nasleep (– en sinds eind februari 2022
onprettig en onthutsend actueel…). Mede dankzij de illustraties van Koen
Broucke is dit een heel niet onaardig boekje geworden.
Els Snick is vaak genoeg, en
terecht, geprezen voor haar werk; ik wil daar hier graag mijn waardering en lof
aan toevoegen. Al was het alleen maar omdat ze, zonder in het minst te
archaïseren, Zweig wel zijn eigen tijd en contemporaine, verzorgde, enigszins
geornamenteerde taalgebruik gunt, en niet (zoals de waanwijze Hans Boland doet
in zijn vertalingen uit het Russisch) de behoefte voelt dat haar eigen stempel
op te drukken met idiote anachronismen en dergelijke aanstellerij.
(Het zij me niettemin
toegestaan, zonder dat ik op haar verdiensten wil afdingen, te wijzen op twee
kleine feilen. Over het bloemencorso in Oostende lezen we: ‘Anderzijds verloopt
de optocht van de rijk versierde wagens nu wel
ingetogener, de wedstrijd ademt meer noblesse uit […].’ Nee, niet ‘uit’, zo’n
wedstrijd ademt niet letterlijk, ‘de wedstrijd ademt meer noblesse’ was al lang
goed geweest. Wat ‘dijken, die bij een belegering gemakkelijk te
doorsteken zijn’ betreft: daar had dus ‘door te
steken’ moeten staan.)
Stefan Zweig, Koen Broucke (ill.): Het
land tussen de talen. Reportages uit België, Van Oorschot, Amsterdam 2022, 93 p. : ill. ISBN 9789028221055. Vertaling uit
het Duits door Els Snick. Distributie Elkedag
Boeken
deze pagina printen of opslaan