Hebreeuwse letters op een blanco vel
Cees
Nooteboom is de auteur van een indrukwekkend en internationaal gewaardeerd
oeuvre, waarvoor hem een veelvoud aan onderscheidingen is toegekend (o.m. Aristeionprijs
1993; P.C. Hooftprijs 2004; Prijs der Nederlandse Letteren 2009; Literaturpreis
der Konrad-Adenauer-Stiftung 2010; Premio Formentor de las Letras 2020). Het is
dan ook licht overmoedig iemand die zoveel (reis)verhalen, romans,
beschouwingen, dagboeken, toneelstukken en (proza)gedichten heeft geschreven in
slechts enkele zinnen te willen typeren. Toch heb ik het gevoel dat zijn werk
een even gevarieerde als ambitieuze poging is om met de (eigen) vergankelijkheid
in het reine te komen. Dat geldt voor zijn (recente) poëzie nog meer dan voor
zijn proza, al wijzen de mijmeringen van het hoofdpersonage in Allerzielen
(1998; genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs 1999) uiteraard in dezelfde
richting. Nooteboom is een mild gestemde, maar onverdroten afscheidsnemer, die
in gesprek gaat met de dood en de hem geliefde doden in zijn gedichten tot
leven wekt of memoreert.
‘Waarom laten de doden ons niet met rust?’, vraagt de
dichter zich af in Monniksoog,
waarin ook sprake is van ‘de doden uit mijn gezelschap’. Op die vraag heeft de
dichter allerlei antwoorden bedacht, want ‘voor de herinnering / van doden is
er geen code’, luidt het in dezelfde bundel nog. Misschien is Nootebooms
poëtische dialoog met de doden daarom een poging om terug te keren naar ‘de
tijd zonder tijd van de dood’, zoals het in de bundel Aas (De
Arbeiderspers 1982) heet? Of een poging om zich via bekende en minder bekende namen
te verzoenen met het onkenbare statuut van de dood? Daar lijkt het in de
vormvaste, uit zacht marmer gedreven gedichten in Afscheid (Koppernik 2020)
om te gaan. Zoals het ook in de veel lossere verzen van de nieuwe bundel Vos
vooral gaat om Nootebooms omgang met het gezicht van de dood. Én om de vragen
die rijzen bij de ‘voor altijd vergeten / tijd’.
In zijn recente bundel neemt de
dichter andermaal afscheid van anderen, onder meer van de vermoorde Hongaarse
dichter Miklós Radnóti, van Werner Hoffmann, slachtoffer van het Derde Rijk, en
van Joseph Brodsky. Maar ook Arnolde d’Este, begraven in een kapel van de
Venetiaanse Basilica dei Frari, en cisterciënzerzuster Violante, bijgezet in
een tombe in het klooster van Vallbona de les Monges, inspireren hem tot een dichterlijk
saluut. In het graf van Radnóti werden zijn laatste geschriften teruggevonden:
‘de woorden, nat van de grond, vocht // van zijn uniform, schimmel, doodsvocht
// maar bewaard’. Wie die paradoxale woorden leest, komt iets te weten over wat
de dood – of toch diens dood – is: ‘de spiegel waar hij / doorheen moest om
niemand te zijn. De laatste zin resoneert krachtig, onder meer omdat hij herinnert
aan de slotwoorden van het laatste gedicht in Afscheid: ‘hier neem ik
afscheid van mijn zelf / en wordt dan langzaam // niemand’, een gedachte die
ook in het vroegere gedicht ‘Niemand’ wordt geëxpliciteerd (zie Open als een
schelp, dicht als een steen, De Arbeiderspers 1978). Duidelijk is dat in Vos
een dichter aan het woord is die via allerlei omwegen vooral afscheid neemt van
zichzelf.
Dat
laatste blijkt expliciet uit de prachtige verzen waarmee ‘In memoriam Brodsky’
besluit. Er spreekt berusting uit en de bereidheid zich door een veerman te
laten overvaren om naast de in Venetië begraven Brodsky (1940-1996) en Ezra
Pound (1885-1972) te worden bijgezet:
‘Mij ziet hij niet,
want doden kunnen niet kijken, en toch,
die lach daagt mij uit en
zegt zie je dan niet
dat het mij niets kan schelen, ik heb al
zoveel wereld gehad, het wordt tijd voor de gondel,
en
leg mij dan naast die andere dichter,
want daar lig ik goed, daar
hoor ik het water.’
Dezelfde ik-figuur, die in bovenstaand gedicht naast zijn vakgenoten wil rusten,
vertoeft in ‘Plaatsbepaling’ als een nog wandelende dode aan de zijde van ‘de
engel / die naast me loopt’. Tussen beiden ontspint zich een luchthartig,
enigszins badinerend gesprek (zoals je dat ook in de Satiren van
Horatius aantreft), onder meer over schaakmeesters Bobby Fischer en Jan Hein
Donner, en over ‘zijn goede vriend Harry Mulisch’. Gerespecteerde doden dus.
Tijd en ruimte komen ter sprake, coördinaten die gelden voor de levenden, maar wegvallen
voor iemand ‘zo alleen / in de heuvels’. ‘Ik heb geen tijd meer’, zegt de ik,
en dat is wellicht letterlijk te nemen. Het lange gedicht geeft een positieve
twist aan het apocalyptische openingsgedicht ‘Wolken’, waarin een negatief
beeld van het einde overheerst:
‘Wij blijven achter als niemand
in onze dorpen
van niets,
schimmen van nooit meer hetzelfde’.
Bovendien is er sprake van ‘de
as en de geur / van het einde’. In het gezelschap van de engel kuiert de ik onaangedaan
in een lieflijk landschap: ‘ik hoor een beek, ik ruik de geur van de bomen’. Het
gaat om een verstilde wereld, waarin de engel uiteindelijk zijn ‘machtige
vleugels uitslaat’ en alleen ‘het geluid van die vleugels’ te horen is.
Vergis ik me als ik
het gedicht ‘Uil’ lees als een metafysische knipoog naar ‘Plaatsbepaling’? In
ieder geval zijn bijna dezelfde ingrediënten erin aanwezig: ‘Nu, langzamerhand,
luister ik naar niemand meer. / Voor een gesprek wacht ik op de uil / die de
tijd meet’. Behalve een gesprek waarin de stilte domineert, is er ‘het geluid
van zijn vleugels’. De ik sluit zijn (dode) zelf af van de buitenwereld, zoals
uit het slotvers blijkt: ‘Ik luister naar niemand meer’. Het gedicht lijkt op
een bijna gesloten cirkel, maar de woorden van het gesprek fladderen wellicht
nog rond. Zoals dat ook het geval is in het voor Jan Vanriet geschreven gedicht
‘Het boek en de uil’. Zelfs als een lezer een boek sluit, zoals
dichter/schilder Vanriet die zijn eigen gedichten leest, blijven de woorden
nazinderen in het hoofd van de lezer: ‘woorden op jacht / als een uil’. Maken
de woorden zich los van de tekst? Transformeren ze in een andere gedaante? Het
betreft een bedenking waarvan een variant ook het gedicht ‘Theocritus, Bucolica’
afsluit: ‘De nachtelijke lezer koestert de woorden / en komt voor in geen enkel
/ gedicht’.
De
gedichten van Nooteboom zijn meditatief en dromerig van toon. Er hangt een
onvatbaar floers om ze heen, onder meer omdat ze beelden offreren waarin
werkelijkheid en verbeelding, heden en verleden in elkaar overvloeien. Dat
geldt bij uitstek voor het raadselachtige ‘Groene nacht’, dat geïnspireerd is
op het titelgedicht van Derek Walcotts (1930-2017) In a Green Night (1962),
waaruit hij ruimhartig put, maar waar hij ook een loopje mee neemt. Wie de
teksten naast elkaar legt, merkt dat de dichter een slag om de arm houdt. De
vrouwelijk gedachte nacht heeft bij Walcott betrekking op een vrouwelijke sinaasappelboom,
die ’s avonds van kleuren wisselt: ‘The orange tree, in varying light, /
Proclaims her fable perfect now’. Die kleurenwisseling blijft in Nootebooms
gedicht mooi overeind en laat hem even getuige zijn van ‘de wezenlijke schaduw,
het oerbeeld van alles / de nobele gestalte, de abstracte / archaïsche //
koningin die beweegt in het groen / van de nacht’.
De kers op de taart voor de liefhebber
van Nootebooms poëzie is zeker het titelgedicht ‘Vos’. Het bevindt zich iets
over halfweg van deze amper uit twintig gedichten van ongelijke lengte opgebouwde
bundel. Het is een poëticaal wintergedicht, waarin een vos en een man elkaar van
een afstand aanblikken en zich wellicht ook in elkaar herkennen. De vos laat
sporen na in het witte tapijt, als ‘hebreeuwse letters op een blanco vel’, die
hij toevoegt aan de ‘geheime tekens in het middaglicht’ en die onwillekeurig herinneren
aan het iconische gedicht ‘The Thought-Fox’ uit de bundel The Hawk in the
Rain (1957) van Ted Hughes (1930-1998). Het gedicht staat helemaal op zich,
maar roept reminiscenties op aan de bekroonde verhalenbundel ’s Nachts komen
de vossen (De Bezige Bij 2009, Gouden Uil 2010) en het strofische vossengedicht
‘Het’ in de bundel Licht overal (De Bezige Bij 2012). In beide gedichten
lijkt de vos de drager van een geheime boodschap die om ontraadseling vraagt.
De dichter plaatst er zijn geheimtaal tegenover: die van ‘alleen maar dit /
gedicht’, maar ook die van de andere betoverende gedichten die deze bundel rijk
is.
Cees
Nooteboom: Vos, Koppernik, Amsterdam 2022, 45 p. ISBN 9789083174466
deze pagina printen of opslaan