Vertaald proza

BOEKEN NR. 4, APRIL 2022

Sarah Hall: Het atelier

door Herman Jacobs

In het rijke donker  

[Intro:]
Over Sarah Halls Het atelier had ik veel goeds gehoord, dus dat wilde ik weleens lezen. Een van de eerste Covid-romans – ik was benieuwd. En het is niet dat het een sléchte roman is. Hall is geen dilettante. Het is alleen dat hij me eigenlijk grotendeels koud laat.
 
[Eigenlijke recensie:]
Vrouw, enig kind, wordt na niet eenvoudige jeugd ergens in Noord-Engeland of Schotland met een moeder, schrijfster, die ernstige hersenbeschadiging heeft opgelopen (en een vader die hen vervolgens in de steek laat) kunstenares – ze maakt monumentale beelden. Niet zonder succes zelfs, na verloop van tijd: voor haar Heks (een twaalf meter hoog, enigszins brutistisch geval ‘naast de snelweg bij Scotch Corner’) wint ze de Galeworthprijs, en de daarbij horende, voor haar verhoudingen ‘verbijsterende, onmogelijke’ som geld. Maar dan breekt het virus uit, hier eerst ‘nova’, ten slotte ‘AG3’ genoemd, en komt de lockdown, en sluit ze zich in haar atelier-annex-appartement op met de minnaar die ze nog maar nét daarvoor heeft leren kennen: Halit, van Turks-Bulgaarse afkomst, een restauranthouder. En vervolgens gaat er een hoop mensen dood (haar moeder was eerder al omgekomen, auto-ongeval), om te beginnen Halit, en de vertelster, Edith, laat in het begin van haar relaas, enige jaren na de lockdown, weten dat ook zij de dans niet zal ontspringen:
 
‘Ik zou het medisch centrum moeten bellen, maar ik ben er al in geen jaren geweest – ik had genoeg van de onderzoeken en de vragen, al die buisjes bloed, te horen krijgen dat er geen fysieke schade was, of neurodivergentie, te horen krijgen dat ik getraumatiseerd was, en vervolgens dat ik bijzonder was. Ik ken geen van de artsen bij naam, en ik wil geen hulp. Ik krijg nog steeds uitnodigingen om naar nova-klinieken te komen – zo heten ze niet meer – maar ik ben zoveel mijlpalen gepasseerd en sta niet meer onder controle. Negenenvijftig is oud voor dragers.’
 
De moeite die ik met deze roman heb is dat hij de, hier en daar overigens niet onvirtuoze, stijloefening nergens ontstijgt – misschien ook wel omdat hij te veel wil vertellen in te kort bestek (184 tekstpagina’s). Want waar gaat dit nu over?
 
Hoe de wereld omgaat met buiten-gewone mensen? (Ediths hersenbeschadigde moeder heeft alles opnieuw moeten leren, maar haar persoonlijkheid is door die ervaring op zijn minst voor een deel voorgoed veranderd (‘Ze hadden haar leven gered; haar ik konden ze niet redden’) – en ze wordt (daarom) door haar man in de steek gelaten.)  
 
De positie van vrouwen in het kunstbedrijf? (Haar met die zeer prestigieuze Galeworthprijs bekroonde Heks wordt vervolgens in de pers omschreven als ‘“De Nieuwe Kolossus van de Britse Volkskunst”. Karolina [de redactrice van Ediths moeder, hj] was vernietigend over de typeringen. “Volkskunst? Die ellendige jongensclub. Ze kunnen nooit zeggen dat een vrouw exceptioneel is, beter dan zijzelf.”’)  
 
De omgang met de nieuwe kinderen van de ouder die je verlaten heeft? (Edith wordt, ‘een paar jaar na de pandemie’, opgezocht door haar zes jaar jongere, Canadese halfbroer Erik. Ik begrijp wérkelijk niet wat die ongeveer drieëneenhalve pagina lange passage, vlak voor het slot, in het boek komt doen.)
 
Liefde? (Dat in ieder geval.)
 
Misbruik? (Ediths eerste vriendje is een naar, manipulatief kereltje; ze moet hem ten slotte door haar moeder, die misschien wat raar is geworden maar wél een zuiver instinct voor wat deugt en wat niet heeft behouden, laten wegjagen om van hem af te komen.)
 
Seks? (Dat in ieder geval óók – er staan een paar uitstekende erotische scènes in het boek. Het eigenaardige is alleen dat Hall de langst uitgesponnene daarvan, ruim anderhalve pagina lang, die je ook gewoon pornografisch zou kunnen noemen (er bestaat ook goede pornografie, en wat mij betreft is deze passage er een voorbeeld van), onderbreekt met: ‘Dit is niet het verhaal. Dit is nooit het verhaal geweest.’ En vervolgens nog bijna een pagina lang doorgaat. Ehh – wát? Moeten we geacht worden te beseffen dat deze passage nu een typisch geval van ‘mannelijke blik’ is, of zo? Maar het is toch Edith zelf die het zó en niet anders vertelt, verbeeldt, vastlegt, zonder daar door wie dan ook toe gedwongen te zijn?)
 
Lijden, verval en dood? (De ongeveer vijftien bladzijden die beschrijven hoe Edith een steeds zwakker wordende Halit verzorgt, en hoe ze omgaat met zijn dood, zijn wat mij betreft het hoogtepunt van de roman. Een citaat: ‘Die verhalen over bezeten zijn kloppen niet; ze beschrijven iets denkbeeldigs, ontastbaars, iets wat uitgedreven zou kunnen worden. Ze suggereren een alternatieve wereld, gruwel die in zijn eigen dimensie kolkt of een hand die door glas komt. Bezoeking. Niet de instortende menselijke machine, het etterende, blauwige organisme dat in dezelfde ruimte wegsmelt.’)
 
Maatschappijkritiek? (Hall schrijft op zeker ogenblik: ‘In armere wijken verspreidde het virus zich woest, langs lijnen van etniciteit en armoede, en onthulde de ongelijkheid van het land, de verrotte structuren.’ Dit is het typisch Guardian-standpunt, om zo te zeggen – en het klopt niet. Dat de ongelijkheid, duidelijker gezegd: de armoede verscherpt en vergroot is door Covid-19 (nee, daar gaat deze roman niet létterlijk over, ik weet het) staat als een paal boven water, de banen die zijn weggevallen zijn die welke niet ook thuis en desnoods in pyjama konden worden gedaan – maar dat de minst gegoede klassen ook naar verhouding de meeste zieken en doden hebben mogen laten optekenen, is domweg niet waar. Überhaupt vind ik de uitvergroting van een en ander problematisch: eerst heet het nog dat er een half miljoen slachtoffers zijn gevallen, maar tegen het einde van het boek aan is er sprake van ‘de miljoen mensen die gestorven waren, en – hij zei het niet rechtstreeks – die nog zouden sterven’. In werkelijkheid zijn er in de 105 weken dat C-19 had gewoed op het moment dat dit stuk werd geschreven welgeteld 164.099 doden in het VK geteld. Ik weet het: dit is fictie, uiteraard. Maar, ehh, neem me niet kwalijk: als er in Groot-Brittannië werkelijk nog zes- à zevenmaal meer mensen waren gestorven dan nu, dan had er een nog veel grotere maatschappelijke ontwrichting moeten plaatsvinden dan uit deze roman blijkt. Een en ander is des te irritanter omdat het werkelijke politieke bewustzijn dat uit deze vertelling spreekt nagenoeg nul is – dit is uiteindelijk een zeer individualistisch verhaal: dat van een typische einzelgänger. Op zich geen probleem – maar gooi er dan ook niet van die gratuite frasen in over ‘verrotte structuren’.)
 
Een minpunt is verder dat Hall, die hier en daar schitterende, plastische beelden weet te vinden voor wat ze beschrijft, van de weeromstuit ook af en toe vervalt in enigszins precieus, en pretentieus, proza. Je kunt het ook abracadabra noemen – wat wordt hier nu eigenlijk gezégd?
 
‘Nieuwe geliefden lijken blind. Ze bestaan in de zeldzame atmosfeer van hun eigen groep, vertrouwend op instinct en gevoel, wezens die elkaar verorberen, schuilplekken bouwen met hun hoop. Andere werelden houden op te bestaan. Ik weet dat ik iets voelde toen het begon, een inzicht, een voorteken, onderwerping zelfs. Liefde is nooit het oudste verhaal. Ze groeit in het rijke donker.’
 
Of, de slotalinea -- de hier genoemde Shun is Ediths Japanse leermeester, bij wie ze decennia eerder een specifieke houtharding-door-verbrandingstechniek heeft geleerd – een periode in haar leven waar in het eerste kwart van het boek om mij niet geheel duidelijke redenen alles bij elkaar bijna tien pagina’s aan worden besteed:
 
‘Ik wil tegen Shun zeggen: “Ja, natuurlijk, ik ben het hout in het vuur. Ik heb ondervonden, ben van natuur veranderd. Ik ben verbrand, beschadigd, weerbaarder. Een leven is een druppel water op het zwarte oppervlak, zo fragiel, zo sterk, zijn wereld ongelooflijk bedwongen.”’
 
‘Ik heb ondervonden’ – wat is dat voor pseudogewichtig geneuzel? (En nee, het ligt niet aan de vertaling: ‘I’ve experienced,’ staat er in het Engels.) Zulk pregnant bedoeld, absoluut gebruik van werkwoorden (dus zonder voorwerp erbij, terwijl je dat in normaal taalgebruik wel zou verwachten) is een beetje een tic van Hall in dit boek – helaas.
 
En dan die openingszin: ‘Wie verhalen vertelt, overleeft.’ Ja, dúh. Nee, subtiel is Hall niet bepaald. Zoals de jij-figuur, die al op de tweede pagina het verhaal binnensluipt, misschien ook niet de gelukkigste vondst is, als je er ten slotte achterkomt wie daar nu heel precies mee bedoeld wordt. Maar het ergerlijkste vond ik het zinnetje ‘Wij zijn onze slechtste neigingen’, na een beschouwing over hoe de mensen (zich in elk geval verbeelden) het anders, béter (te zullen) gaan doen, na de pandemie; ‘we hebben ervan geleerd’ e.d., weet u wel? Maar natuurlijk gaat dat niet gebeuren, want: ‘Natuurlijk komen de oude gewoontes terug.’ Fair enough, enige werkelijkheidszin is nooit weg. Maar dan die druilerige, oerclichématige, pseudoprogressieve, volkomen gratuite weg-met-ons-kreet…
 
Jammer, want iemand die ook déze zin kan schrijven is, ik zei het al, beslist geen dilettante:
 
‘Het lichaam is een wond, een klok die in nood luidt: leef, leef, leef.’
 
Sarah Hall: Het atelier, Ambo/Anthos, Amsterdam 2022, 192 p. ISBN 9789026355189. Vertaling uit het Engels van Burntcoat door Karina van Santen en Martine Vosmaer. Distributie VBK België

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri