C.O. Jellema is als dichter nooit echt uit de schaduw getreden. Zijn werk werd weliswaar erg gewaardeerd in literaire kringen, maar het ruimere publiek heeft nooit veel belangstelling
getoond. Dat hangt ongetwijfeld samen met de poëtica van Jellema, die in feite
een soort van nieuw symbolisme trachtte te realiseren. Uitgaan van zijn eigen
leven probeerde hij gedichten te schrijven die verder gingen dan het
waarneembare, die de herinnering koppelden aan visionaire momenten met een blik
naar de toekomst. Het autobiografische was daarbij steevast aanwezig als
vertrekpunt, maar het was de dichter uiteindelijk te doen om een erudiete visie
op de kosmos en op het menselijke bestaan. In die zin is de poëzie van Jellema
vrij cerebraal en erudiet, maar tegelijk is ze ook persoonlijk en emotioneel.
Het probleem was echter dat tot hiertoe enkel ingewijden
zich een idee konden vormen van die autobiografische achtergrond. Gerben Wynia
is erin geslaagd – na jarenlang geduldig speurwerk, want dit boek is de bewerking
van een doctorale dissertatie – het leven van Jellema te reconstrueren en te
situeren in de Nederlandse samenleving na de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft
daartoe de beschikking gehad over het hele archief, met inbegrip van de
correspondentie en de dagboeken van de dichter, maar hij heeft daarnaast ook
indringende gesprekken gevoerd met tientallen bekenden uit de kring rond
Jellema. Het lijvige boek dat voorligt is dan ook een standaardwerk, rijkelijk
gestoffeerd met gegevens en details, dat een nieuw licht werpt op de figuur van
Jellema maar ook tal van aanknopingspunten biedt om zijn werk anders te gaan
lezen (iets waaraan Wynia zich als biograaf vrij weinig waagt).
In deze studie gaat
relatief veel aandacht uit naar de kindertijd van de dichter. Zijn jeugdjaren,
en vooral de relatie met zijn grootouders en ouders, spelen inderdaad een
cruciale rol in veel van zijn gedichten. De dichter evoceert bijzonder vaak de
buitenlucht en het landelijke Nederland maar verwijst ook naar de ziekte die
hem lange tijd binnenhield. Dat landschap werd voor Jellema het symbool van
zijn zielenleven, en in die zin vormen die vroege herinneringen (deels
uitvergroot in zijn autobiografische geschriften) de aanzet voor zijn
dichterschap en zijn manier om de wereld symbolisch te bekijken, als een geheel
van met elkaar verbonden betekenissen.
Een tweede sleutel tot het werk
(om het maar zo te noemen) vormt de problematische adolescentie van de dichter,
die worstelt met zijn homoseksualiteit in een tijdperk waarin dat met
zondigheid en schuld werd beladen. De facto leidde dat tot een aarzeling
waarbij de dichter diepgaande vriendschappen had met zowel vrouwen als mannen,
in een poging om tot een soort van overkoepelende liefdesrelatie te komen: de Platoonse
verwijzingen naar een ideale liefde en de synthese tussen man en vrouw zijn
daarvan maar enkele poëtische restanten, net zoals de (kinderlijke) verbeelding
van een zusje. Het duurt een hele tijd alvorens Jellema met zijn geaardheid in
het reine raakt en uiteindelijk langdurige relaties aangaat. Wynia behandelt
dat thema met veel zin voor nuance, ook al doordat hij de persoonlijke twijfels
van Jellema (zoals die naar voren komen uit getuigenissen maar ook uit
dagboekaantekeningen) uitmuntend situeert in het homoseksuele denken van die
tijd. Meteen ligt daar ook de sleutel voor tal van gedichten, ook al heeft
Jellema dat thema zelden expliciet aangezet.
Even belangrijk voor de literator is echter ook de vlucht
in de literatuur. Van jongsaf aan is de latere dichter een fervente lezer, en
zijn verbeelding wordt geprikkeld door de sprookjes en andere verhalen waarmee
hij kennismaakt. Later gaat Jellema literatuur studeren aan de universiteit, en
lange tijd werkt hij aan een promotieonderzoek op het domein van de Duitse
literatuur. Die Duitse literatuur zal hem ook blijven boeien, wat blijkt uit
zijn vertalingen van onder meer Rilke en de Duitse mysticus Eckhart. Zijn
docentschap aan de universiteit van Groningen spoort in die zin met zijn eigen
zoektocht naar literaire voorbeelden, en ook als literaire criticus tracht hij
voor zichzelf (en anderen) duidelijk te maken welke visie op literatuur hij
voorstaat. Belangrijk zijn vooral de grenservaringen van de waanzin, de
epifanie, de mystiek; het zijn alle dimensies waarin de mens als het ware
vervreemd wordt van zichzelf, die gepaard gaan met euforie en depressie. Die
bipolariteit herkende Jellema ook in zijn eigen leven. De confrontatie met de
eindigheid, in de vorm van de overlijdens van familieleden en bekenden maar ook
door zijn eigen ziekte, wordt almaar belangrijker, en de literatuur speelt
daarin een cruciale rol, als troostende begeleider maar ook als een unieke
manier om inzicht te verwerven in zijn eigen situatie.
Het is de verdienste van Wynia dat hij het persoonlijke
verhaal van een uniek leven weet te reconstrueren, met veel oog voor de eigen
uitspraken van de dichter zelf. Nog belangrijker dan dat levensverhaal is echter de manier waarop deze
studie de weg opent voor een hernieuwde kennismaking met een waardevol, maar
veel te veel veronachtzaamd dichter. In die zin vormt dit boek geen eindpunt
maar een vertrekpunt; afgelopen jaar publiceerde J.J. Dee overigens al
een studie waarin hij de zelfpresentatie van de dichter Jellema in een aantal
cruciale reeksen gedichten onderzocht. Hopelijk beseft de uitgever dat wij ook
gebaat zouden zijn met een heruitgave van minstens een groot deel van dat
literaire werk.
Gerben Wynia: Aan rozen denk ik
in de winter. Een biografie van C.O. Jellema, Querido, Amsterdam 2022, 648 p. :
ill. ISBN 9789021469775.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan