‘De dood is wat zich ophoudt aan de
rand van het schrijven’
Het even imposante als erudiete oeuvre
van Stefan Hertmans bestaat uit een almaar uitdijende lappendeken van verhalen,
romans, theaterteksten, dichtbundels, opiniestukken, filosofische beschouwingen
en essays, in feite uit vrijwel alle tekstsoorten die de moderne literatuur
rijk is. Daarbij tast hij de grenzen of scheidslijnen tussen de genres
voortdurend af, worden alle door hem beoefende genres met elkaar verknoopt, zijn
de verhalen soms ronduit essayistisch en de theaterteksten ook of vooral lyrisch
van inslag, waardoor zijn werk verwant is met dat van Paul de Wispelaere (aan
wiens roman Mijn levende schaduw (1965) hij overigens een diepgravende
bijdrage wijdde, bedoeld als voorwoord bij de heruitgave van de roman in 1998
en die ook hier is opgenomen).
Zijn eerste essays bundelde hij in Oorverdovende steen
(Manteau, 1988), zijn voorlopig laatste in Verschuivingen. Tussendoor verschenen essayboeken
als Sneeuwdoosjes (Meulenhoff, 1990), Fuga’s en pimpelmezen (Meulenhoff,
1995), Het bedenkelijke. Over het obscene in de cultuur (Boom, 1999), Het
putje van Milete (Meulenhoff, 2002), Het zwijgen van de tragedie (De
Bezige Bij, 2007) en De mobilisatie van Arcadia (De Bezige Bij, 2011).
Zijn essayistische productie is op zijn minst ontzagwekkend en beslaat in de
recent verschenen tweedelige verzameleditie De essays 1982-2022 meer dan
1300 dichtbedrukte bladzijden, respectievelijk ongeveer 750 bladzijden in deel
1 en iets meer dan 570 bladzijden in deel 2.
Spiralen naar een dieper
begrijpen
Het vergt van de gewone lezer op zijn minst
ettelijke weken, zo niet maanden om zich aan een grondige lectuur ervan over te
geven, zeker als hij/zij wil kennismaken met de premissen, diepgang en
stilistische brille van deze uitzonderlijke essayistiek, die in de loop van een
half leven – in ieder geval gedurende meer dan veertig denkende jaren – is tot
stand gekomen. Anders dan je zou verwachten zijn de verzamelde essays niet
louter chronologisch geordend, maar volgens een ‘dubbel principe’, dat bezorger
Johan Reyniers in een verhelderend ‘Nawoord’ toelicht. Behalve chronologisch,
waarbij ook niet eerder gebundelde bijdragen in De Morgen, Trouw,
Etcetera en De Standaard werden opgenomen, zijn de onderscheiden vijftien
afdelingen ‘associatief geordend’. Sommige essays staan bij elkaar op basis van
een verwant motief – zoals dat van de engel in de eerste reeks, allerlei filosofen
die elkaar de hand reiken, ‘maatschappelijke kwesties’, muzikale tendensen, reis-
of thuiservaringen en poëticale inzichten – maar in hun totaliteit spreken ze
hun ‘aversie’ uit ‘tegen de al te menselijke neiging om alles in vakjes te
willen onderbrengen, te catalogiseren, te rubriceren en daarmee ook te
reduceren’. Aldus nog Reyniers, die het heeft over ‘een constante’ in het even
compacte als informatieve nawoord.
De verzameling van vele tientallen teksten van heel
uiteenlopende lengte wordt voorafgegaan door een nieuwe, vrij korte, maar
indringende beschouwing over Hertmans’ eigen bibliotheek – ‘een alfabetisch
bestiarium’ – en de ontstaanscontext(en) van zijn essays. De titel ‘Ensie’
verwijst naar de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie,
waarin de lemma’s niet alfabetisch, maar op basis van hun relatieve of enigszins
subjectieve belang waren gerangschikt, ‘wijsbegeerte’ op kop. Een soortgelijke insteek
en ‘het associërende bewustzijn van de schrijvende mens’ tekenen ook de essays
van Hertmans. Heel vaak vormen filosofische inzichten een anker- of
aanknopingspunt voor verdere bespiegelingen. Daarbij heeft Hertmans duidelijk
een zwak voor denkers als Walter Benjamin, Friedrich Nietzsche, Merleau-Ponty, Theodor
W. Adorno, Maurice Blanchot, Ludwig Wittgenstein, Jacques Derrida, Peter
Sloterdijk en Richard Rorty, al is de eerste nadrukkelijker aanwezig in de
beginfase van zijn essayistiek en de laatste meer in de latere essays. Overigens
refereert hij, mijmerend over W.G. Sebald, graag aan ‘Walter Benjamins
wijsgerige melancholie’ in zijn latere KANTL-lezing (2020), die ingaat op de ‘historische’
lading van zijn romans Oorlog en terpentijn, De bekeerlinge en De opgang. Maar vrijwel alle essays, of ze
literair, maatschappelijk of wijsgerig van inspiratie zijn, leggen zich erop
toe talig of verbaal te spiralen/kringelen naar een dieper begrijpen en trekken
de lezer onverbiddelijk mee in een soort intellectuele draaikolk die telkens
weer zowel beroezend als hoogst revelerend is, ook als je het niet helemaal
eens bent met Hertmans’ betoog of analyse.
Hiermee is niet gezegd dat alle
essays even lichtvoetig of meeslepend zouden zijn. Dat geldt naar mijn smaak
bijvoorbeeld niet voor het vrij lange stuk ‘Kiezen voor Icarus? Over de erfenis
van de avant-garde’ uit 1993, voor het doorwrochte ‘Moord door tatoeage’ over
Peter Sloterdijk en evenmin voor sommige essays afkomstig uit Het zwijgen
van de tragedie. Maar daar staan zoveel knappe, volgehouden afdalingen in
het oeuvre van grote auteurs tegenover, dat ze allerminst ongelezen mogen
blijven. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de doorwrochte essays over Rainer
Maria Rilke (‘Teilnahmlos’; ‘Rilkes gevecht met wat onvatbaar is’; ‘De
troubadour als gedichtenmachine’), Marcel Proust (‘Een onvindbaar zinnetje’),
Ernst Jünger (‘Lanskopadders en blauweregen’), Maurice Gilliams (‘Eenzame
botanie in de grond’; ‘Een fles in zee’), Friedrich Hölderlin (‘Gotische
graffiti’), Paul Celan (‘De glottis als afgrond’) en de net als Rilke, Nietzsche
en Hölderlin alomtegenwoordige Thomas Mann (‘Hoofdpijn als illuminatie’ uit
1985; ‘Eelt op de blik’ uit 1995). Daar zouden de inzichtrijke essays over D.H.
Lawrence (als dichter), W.H. Auden,
Georg Trakl, Jorge Luis Borges, Paul Auster en Samuel Beckett (als dichter) makkelijk
aan kunnen worden toegevoegd.
Solide en soms met een lichte toets
Bovendien
slaagt Hertmans er wonderwel in af en toe een actueel gebleven thema aan te snijden
dat altijd weer met dezelfde grondigheid wordt verkend, maar soms ook met iets meer
kritische distantie en zin voor (historische) ironie. Zo heeft hij het in ‘De
vlam overleeft de brandstof’ – met een titel ontleend aan Paul Valéry – over de
dwangmatige ‘actualiteitsdrift’, die hij omschrijft als ‘een doodsdrift, zelfs
een moorddrift, een drift die door vandaag iets sensationeels te vertellen het
feit van de vorige dag wil overtreffen en tot zwijgen brengen’. Zo ook tracht
hij het aan Richard Wagner toegeschreven antisemitisme scherp te stellen tegen
de achtergrond van de wezenlijk tragische vriendschap tussen Nietzsche en
Wagner. Of gaat hij in het speculatieve, erg aanstekelijke essay ‘Een joodse
jongen’ in op de suggestie dat Wittgenstein en Hitler samen op school zouden hebben
gezeten in het Oostenrijkse Linz en dat ook daar ‘een niet te overziene
catastrofe’ – versta de Holocaust – zou ontkiemd zijn en in zekere zin op foto
vastgelegd. Of probeert hij in ‘Bloed en spelen’ aan te tonen dat ‘het hele
scenario van de vreedzame sport […] het politieke geweld [verbergt] van hen die
alles als een ‘spel’ willen zien om zelf op onschuldig ogende wijze te kunnen
domineren’. In het korte, nog altijd relevante essay ‘Een leesprobleem’ over de
weerbarstige verhouding tussen beeld- en leescultuur uit 1995 verklaart hij de
beeldcultuur niet noodzakelijk schuldig aan ontlezing, maar voert hij de bestaande
spanning tussen beide terug op ‘het verlies aan contact met het allegorisch
lezen’.
In het
nawoord tekent Reyniers ook het volgende aan: ‘Poëzie, proza en essay buitelen
in het zich ontwikkelende werk van Hertmans over elkaar heen’. Zo geformuleerd
wijst die typering op een soort (intertekstuele) speelsheid die je op het
eerste gezicht niet met zijn werk zou associëren. En toch is die lichtere toets
wel degelijk impliciet en expliciet aanwezig. Zo wijst hij in zijn essay over
Ernst Jünger op de symbolische, dan wel erotische betekenis die hagedissen in
diens oeuvre hebben, schuchtere diertjes die zelfs in het vroege opstel ‘Phoenix
Angelicus’ – over engelen zonder god – even om de hoek komen piepen. En jawel,
ook in Hertmans’ poëzie, onder meer in zijn (zesde) dichtbundel Verwensingen
(1991), komen hagedissen als grensbewakers of totemdieren voor. Een aanzienlijk
aantal essays heeft daarenboven een anekdotische laag of aanzet en verwijst –
vaak kortstondig – naar wat de lezende of opgroeiende Stefan Hertmans ooit zelf
meemaakte. Een ontroerend voorbeeld – althans voor mij – is de verwijzing naar
‘een haast exotisch ouderwetse prof’ die het gedicht ‘Broken Dreams’ van W.B.
Yeats voorlas. Die prof heeft wel degelijk bestaan en ook zijn lectuur van het
gedicht is aantoonbaar juist. De vermelding doet trouwens denken aan een andere
professor die Hertmans opvoert in zijn roman De opgang, met name Adriaan
Verhulst, die altijd als laatste de collegezaal verliet en de biologische zoon is
van het mannelijke hoofpersonage Willem Verhulst.
Daarnaast kan, geloof ik, niet
genoeg gewezen worden op het belang van het Antigone-motief. Het vrouwelijke personage
uit de gelijknamige tragedie van Sophocles en, meer nog, de humane of
goddelijke waarden waar zij voor staat, vormen een (andere) opmerkelijke moreel
geladen constante in deze essayistiek. Ze maakt haar opwachting – tegenover Kreoon
en naast Odysseus, Medea, Orpheus, Eurydice e.a. – in opstellen als ‘Sterke
vrouwen’, ‘Het zwijgen van de moraal’ over Medea en anderen, ‘Over de maat van
het menselijke’, ‘Wie zingt moet betalen’ over Hugo Claus’ gedicht ‘Marsua’ en
‘Het zwijgen van de tragedie’, dat ingaat op de platvloers klinkende vraag of
Antigone ‘een scheet moet laten’. In welke mate de uiterst principiële houding
van Antigone hem inspireert, blijkt uit de transpositie van de door haar belichaamde
problematiek naar vandaag in het aangrijpende theaterstuk Antigone in Molenbeek. En uit het essay
‘Integriteit en intrige’, opgenomen in de bundel Verschuivingen (die
geen deel uitmaakt van deze verzameleditie), waarin hij nogmaals uitvoerig verwijst
naar ‘de botsing tussen Antigone, die haar in de strijd gevallen broer wil
begraven, en koning Kreoon die stelt dat een staatsvijand geen begrafenis
verdient’.
Sommige
essays van Hertmans hebben intussen een iconische of canonieke status gekregen,
niet alleen omdat ze even paradoxale als tijdloze inzichten vertolken, maar ook
omdat ze gevleugelde of fonkelende uitspraken bevatten. Het korte poëticale
essay ‘Vitale melancholie’, dat de eerste afdeling besluit, is er voor mij zo
een. Hetzelfde geldt voor het essay over ‘de maat van het menselijke’, waarin
hij de leer van Socrates’ tijdgenoot Protagoras doordenkt en toepast op de dag
van vandaag: ‘Wij willen de maat van de planeet blijven – en daarmee is het
eindstadium van de protagoreïsche leer bereikt’. En misschien geldt het zelfs
nog meer voor de indringende slotbeschouwing ‘If looks could kill’ over Medusa’s
blik, een stuk waarin veel draden van zijn werk samenkomen en ook deze gedachte
wordt uitgewerkt: ‘De dood is geen doel; ze is wat zich aan de rand van het
schrijven ophoudt als een verborgen kern. Een kern aan de rand – iets zo
paradoxaals’. Het stuk eindigt als volgt: ‘Wat we maken, ons hele leven lang,
is niets anders dan muziek voor deze overtocht’. Met een bewuste knipoog naar
een van zijn gelauwerde dichtbundels (1994) en naar een bloemlezing uit zijn
gedichten met de gelijkluidende titel Muziek voor de overtocht (2006).
Stefan
Hertmans, Johan Reyniers (sam.): De essays. 1982-1922, De Bezige Bij, Amsterdam
2023, 768/601 p. ISBN 9789403195216. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan