‘Schaduw die buiten haar oevers treedt’
Volgens
Plato (ca. 427 v.Chr.-347 v.Chr.) was er in zijn ideale staat geen rol van
betekenis weggelegd voor dichters. Toch bestaat er sinds onheuglijke tijden een
onmiskenbare verwantschap, ja zelfs aantrekkingskracht tussen poëzie en filosofie.
Zo verdiepte Herman Gorter (1864-1927) zich grondig in de Ethica (1677) van
Benedictus de Spinoza (1632-1677) en bundelde hij zijn daarop gebaseerde sonnetten
in De school der Poëzie (1897). Ook de Poolse Nobelprijswinnares voor
Literatuur Wisława Szymborska (1923-2012) wijdde meer dan een gedicht aan
Plato’s gedachtegoed, terwijl de debuutbundel Trojaanse gedachten (2021)
van Alicja Gescinska beslist even filosofisch van inslag is. Hetzelfde geldt
voor de gedichten van Hans Faverey (1933-1990), die niet echt goed te lezen zijn
zonder enige kennis van de presocratici. Iets soortgelijks gaat op voor de
poëzie van Antoon Van den Braembussche, die zich als dichter duidelijk heeft
laten inspireren door wat hem als (kunst)filosoof beroert, zoals bijvoorbeeld uit
de titel van zijn vroegere bundel Kant-tekeningen (Uitgeverij P, 2007) mag
blijken.
Zover
ik over Van den Braembussches poëzie kan oordelen, wordt de dichter zeker
bewogen door wat zich achter de zichtbare wereld ophoudt. Hij heeft daarbij vooral
oog voor het onooglijke, het onvatbare, het onstoffelijke. Voor wat tussen de woorden
hoorbaar is, zoals onder meer in de bundel Alles komt terug (Uitgeverij
P, 2018) tot uiting komt. Hij heeft het over ‘de leegte die langzaam oplicht’
en over ‘wie onverhoeds / het haperen tussen woorden / hoort’. De wijsheid die Friedrich
Nietzsche (1844-1900) bij Zarathustra/Zoroaster vond en ook die van de Perzische
mystieke dichter Jalal al-Din Rumi (1207-1273) zijn nooit ver weg. Bovendien is
in de verzen ‘Verklein je wereld / tot een speldenprik. / Tot een klein insect /
dat glinstert op het / raamkozijn’ zeker een echo hoorbaar van de visionaire Engelse
dichter William Blake (1757-1827), wiens gedicht ‘Auguries of Innocence’ (1803)
begint met deze weergaloze verzen: ‘To see a World in a Grain of Sand / and a
Heaven in a Wild Flower / Hold Infinity in the Palm of your Hand / And Eternity
in an Hour’.
Dat
de wereld van de schaduwen – zo aanwezig in Plato’s dialogen en het werk van de
Japanse schrijver Jun’ichirō Tanizaki (1886-1965) – ook in Van den
Braembussches gedichten wordt verkend,
kan niet verbazen. Verwijzingen naar tijdelijke fenomenen als schaduw, licht,
moment, stilte, wind en leegte vormen ongetwijfeld vaste motieven in zijn
oeuvre en dus ook in zijn laatste bundel. Maar behalve een woordenboekbetekenis
krijgen die begrippen een toegevoegde gebruikswaarde die aan diverse culturele
contexten is ontleend. Zo verwijst in de eerste cyclus ‘Pandemie’ het vers ‘Het
mondmasker van het ongeziene’ weliswaar naar de covid-19-veiligheidsvoorschriften
en het zich muterende virus, maar het ‘ongeziene’ impliceert ook een ongekende orde
die het ergste laat vermoeden én een dimensie van immateriële aard. Het centrale
vers ‘De dood als handomdraai’ in ‘Je hand’, dat naast de prachtige (omslag)afbeelding
van Sofie Muller is afgedrukt, is niet alleen een knipoog naar het tijdelijke verbod
elkaar een hand te geven en dus een van de meest menselijke handelingen te
onderdrukken, maar ook naar de gedachte dat de dood zich ophoudt in de palm van
de hand. In de slotverzen wordt de dode hand omgezet in een beeld dat haar tot
levend erfgoed verheft: ‘Perkamenten erfenis / die beweegt op het eelt / van
onze ziel’.
Hoewel
deze poëzie in al haar nerven suggereert dat wat ertoe doet onstoffelijk van
aard is, vormt het lichaam een van de centrale metaforen. Het lichamelijke lijkt
bij uitstek het middel om boven de concrete en dus begrensde realiteit uit te
stijgen. Zo is er onder andere sprake van ‘de huid van de dingen’ en ‘het
middenrif van de angst’. Het eerst luik van de reeks ‘Liefde in tijden van
lockdown’ begint zo: ‘Ik leg mijn hand / op de stilte / van je lichaam’. In het
derde luik is sprake van ‘je steeds herboren lichaam’, waarin het graag
gebruikte beeld van de (weder)geboorte opduikt, dat ook het pendant is van
‘steeds weer je gestenigde schaduw’ uit de bundel Alles komt terug. In
het gedicht ‘Angelus novus’, bij een schilderij van Paul Klee uit 1920, waaraan
de Joodse filosoof Walter Benjamin (1892-1940) zijn beroemde ‘elfde these’
wijdde, wordt het lichaam van meet af aan omgezet in licht: ‘Je lichaam was één
en al licht’. Het gaat daarbij niet, of toch niet alleen, om het licht als een fysische
realiteit, maar ook om een alles insluitende dimensie die tijd en ruimte overstijgt
en soms of alleen via de schaduw valt waar te nemen. Het gedicht ‘Nu
descendant’, bij een doek van Gerhard Richter, spelt die complexe gedachte als
volgt uit:
‘Vrouw
die haar licht
als een schaduw volgt.
De wazige trap
langzaam
achterlaat.
De
geboorte van het beeld
in de langzame onttovering
van
de tijd.
Naakt
en subliem.
Voorbij
elke hapering,
elke slijtage in de ziel.’
Wie zich de hierboven
geëvoceerde vrouw kan voorstellen, ziet meteen hoe treffend de dichter haar in
een veelkantig beeld vat. Maar ‘haar licht’, al dan niet van goddelijke of
buitenaardse oorsprong, valt uiteraard niet in woorden te vatten, zelfs niet
door een dichter. Dat inzicht verwoordt Van den Braembussche in de vierde
cyclus ‘Paradoxen’, onder meer in ’Het onverwachte antwoord’, waarin de fatale onmacht
van het woord in een dubbele formule wordt vastgelegd: ‘Het handgebaar / van
een vergeten taal. // Het licht / dat ongeschreven bleef’. Niet alleen wordt de
taal bij de hand genomen en daardoor haar lijfelijkheid beklemtoond, tegelijk
wordt expliciet gesteld dat het licht voor de taal onbereikbaar is. Een inzicht
dat ook in de korte slotcyclus ‘Ode aan Paul Celan’ wordt geherformuleerd en
waarvan de dimensieloze essentie als volgt luidt: ‘Naamloze schittering. /
Voorbij tijd, dood / en de troosteloze horizon’. Het zijn meteen de slotwoorden
van het vierdelige gedicht ‘Ein-sof’, een aan de Kaballah ontleende term voor ‘naamloze
oneindigheid’, die ook als een vorm van ‘licht’ of ‘schittering’ kan worden opgevat.
In de Celan-gedichten,
geschreven op uitnodiging van Carl De Strycker voor Poëziekrant
(2020/2), resoneren verwijzingen naar het vernietigingskamp Buchenwald, de
Holocaust en de zelfdoding van de Duitstalige Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970)
mee. Tegelijk respecteren ze het vervagende, suggestieve, subtiele idioom van
deze dichter en de ondraaglijke gedachte ‘dat het onzegbare / onuitroeibaar is’.
Dat ‘onzegbare’ is aanwezig in de zeldzame momenten waarop het oneindige zich
manifesteert en waarvan de dichter een echo tracht vast te leggen. Een
poëticaal streven dat tot mislukken gedoemd is, maar wél fraaie beelden
oplevert als ‘De gedachte / als lichtinval’ // Lijfeigene van de stilte. /
Aanlegsteiger van het ogenblik’. Of nog: ‘Dit is het ogenblik / waarop het
gedicht ontstaat. // Als tussenruimte / die adem verschaft’. Het klinkt paradoxaal,
maar de paradox is wellicht het enige talige middel om de naamloze schittering
nabij te komen. En dát alleen op begenadigde momenten, die in het spoor van de
surrealistische dichter René Char (1907-1988), ‘des moments de grâce’ worden genoemd.
In het gedicht ‘Af en aan’, dat expliciet naar Rumi verwijst, wordt zo’n zalig moment
als een ruimtelijke ervaring geduid: ‘Waar alles af en aan danst /
nooit-eindigend, / terwijl de dichter enkel nog / naar woorden tast’. Begrijpelijk
dat het dichten of dichterschap als een vorm van (bijna) zwijgen wordt ervaren.
De titel van
de bundel is ontleend aan een gelijknamige reeks uit de tweede cyclus ‘Het
beeld, nogmaals het beeld’, waarin vier gedichten inzoomen op de taal van
taalloze dingen. Dat de dingen, dankzij het licht of de afwezigheid ervan, hun
eigen schaduw werpen over de werkelijkheid, is een bekend gegeven. Maar wat de
dingen precies zeggen of onthullen, blijft mysterieus en ondoorgrondelijk. Dat
blijkt bijvoorbeeld uit de geschilderde vazen en stillevens van Giorgio Morandi
(1890-1964), wiens werk te bewonderen valt in Bologna en die ook voor andere dichters
– o.a. Henk Ester – een bron van inspiratie is gebleken. Wie lang genoeg naar
stille dingen kijkt, krijgt toegang tot een andere, mogelijk dingloze dimensie.
In het tweede luik van de Morandi-gedichten klinkt het zo:
‘Als je stil bent,
dan kan je jezelf vergeten
in het uitstervende licht.
In de schaduw van
een vaas,
een lege kom, een kruik, een schaal.
Schaduw die buiten haar oevers
treedt.
Het
schilderij verlaat
alsof de tijd niet bestond.
Tot jezelf geheel en al
verdwijnt.
Langzaam in het ijle.’
Het motto waarmee de bundel
opent, is aan Maria Vasalis (1909-1998) ontleend en vat pregnant samen wat de
dichter betracht: stem verlenen ‘aan datgene uit zijn binnenwereld dat zelf
geen woorden heeft’. Een hoog gegrepen betrachting die de dichter met verve
heeft ingelost.
Antoon Van den
Braembussche: De schaduw van Morandi. Gedichten 2018-2021, P, Leuven, 2022, 56
p. ISBN 9789493138889
deze pagina printen of opslaan