Poëzie

BOEKEN NR. 5, MEI 2023

Antoon Van den Braembussche: De schaduw van Morandi

door Yvan De Maesschalck

‘Schaduw die buiten haar oevers treedt’  

Volgens Plato (ca. 427 v.Chr.-347 v.Chr.) was er in zijn ideale staat geen rol van betekenis weggelegd voor dichters. Toch bestaat er sinds onheuglijke tijden een onmiskenbare verwantschap, ja zelfs aantrekkingskracht tussen poëzie en filosofie. Zo verdiepte Herman Gorter (1864-1927) zich grondig in de Ethica (1677) van Benedictus de Spinoza (1632-1677) en bundelde hij zijn daarop gebaseerde sonnetten in De school der Poëzie (1897). Ook de Poolse Nobelprijswinnares voor Literatuur Wisława Szymborska (1923-2012) wijdde meer dan een gedicht aan Plato’s gedachtegoed, terwijl de debuutbundel Trojaanse gedachten (2021) van Alicja Gescinska beslist even filosofisch van inslag is. Hetzelfde geldt voor de gedichten van Hans Faverey (1933-1990), die niet echt goed te lezen zijn zonder enige kennis van de presocratici. Iets soortgelijks gaat op voor de poëzie van Antoon Van den Braembussche, die zich als dichter duidelijk heeft laten inspireren door wat hem als (kunst)filosoof beroert, zoals bijvoorbeeld uit de titel van zijn vroegere bundel Kant-tekeningen (Uitgeverij P, 2007) mag blijken.
 
Zover ik over Van den Braembussches poëzie kan oordelen, wordt de dichter zeker bewogen door wat zich achter de zichtbare wereld ophoudt. Hij heeft daarbij vooral oog voor het onooglijke, het onvatbare, het onstoffelijke. Voor wat tussen de woorden hoorbaar is, zoals onder meer in de bundel Alles komt terug (Uitgeverij P, 2018) tot uiting komt. Hij heeft het over ‘de leegte die langzaam oplicht’ en over ‘wie onverhoeds / het haperen tussen woorden / hoort’. De wijsheid die Friedrich Nietzsche (1844-1900) bij Zarathustra/Zoroaster vond en ook die van de Perzische mystieke dichter Jalal al-Din Rumi (1207-1273) zijn nooit ver weg. Bovendien is in de verzen ‘Verklein je wereld / tot een speldenprik. / Tot een klein insect / dat glinstert op het / raamkozijn’ zeker een echo hoorbaar van de visionaire Engelse dichter William Blake (1757-1827), wiens gedicht ‘Auguries of Innocence’ (1803) begint met deze weergaloze verzen: ‘To see a World in a Grain of Sand / and a Heaven in a Wild Flower / Hold Infinity in the Palm of your Hand / And Eternity in an Hour’.
 
Dat de wereld van de schaduwen – zo aanwezig in Plato’s dialogen en het werk van de Japanse schrijver Jun’ichirō Tanizaki (1886-1965) – ook in Van den Braembussches gedichten  wordt verkend, kan niet verbazen. Verwijzingen naar tijdelijke fenomenen als schaduw, licht, moment, stilte, wind en leegte vormen ongetwijfeld vaste motieven in zijn oeuvre en dus ook in zijn laatste bundel. Maar behalve een woordenboekbetekenis krijgen die begrippen een toegevoegde gebruikswaarde die aan diverse culturele contexten is ontleend. Zo verwijst in de eerste cyclus ‘Pandemie’ het vers ‘Het mondmasker van het ongeziene’ weliswaar naar de covid-19-veiligheidsvoorschriften en het zich muterende virus, maar het ‘ongeziene’ impliceert ook een ongekende orde die het ergste laat vermoeden én een dimensie van immateriële aard. Het centrale vers ‘De dood als handomdraai’ in ‘Je hand’, dat naast de prachtige (omslag)afbeelding van Sofie Muller is afgedrukt, is niet alleen een knipoog naar het tijdelijke verbod elkaar een hand te geven en dus een van de meest menselijke handelingen te onderdrukken, maar ook naar de gedachte dat de dood zich ophoudt in de palm van de hand. In de slotverzen wordt de dode hand omgezet in een beeld dat haar tot levend erfgoed verheft: ‘Perkamenten erfenis / die beweegt op het eelt / van onze ziel’.
 
Hoewel deze poëzie in al haar nerven suggereert dat wat ertoe doet onstoffelijk van aard is, vormt het lichaam een van de centrale metaforen. Het lichamelijke lijkt bij uitstek het middel om boven de concrete en dus begrensde realiteit uit te stijgen. Zo is er onder andere sprake van ‘de huid van de dingen’ en ‘het middenrif van de angst’. Het eerst luik van de reeks ‘Liefde in tijden van lockdown’ begint zo: ‘Ik leg mijn hand / op de stilte / van je lichaam’. In het derde luik is sprake van ‘je steeds herboren lichaam’, waarin het graag gebruikte beeld van de (weder)geboorte opduikt, dat ook het pendant is van ‘steeds weer je gestenigde schaduw’ uit de bundel Alles komt terug. In het gedicht ‘Angelus novus’, bij een schilderij van Paul Klee uit 1920, waaraan de Joodse filosoof Walter Benjamin (1892-1940) zijn beroemde ‘elfde these’ wijdde, wordt het lichaam van meet af aan omgezet in licht: ‘Je lichaam was één en al licht’. Het gaat daarbij niet, of toch niet alleen, om het licht als een fysische realiteit, maar ook om een alles insluitende dimensie die tijd en ruimte overstijgt en soms of alleen via de schaduw valt waar te nemen. Het gedicht ‘Nu descendant’, bij een doek van Gerhard Richter, spelt die complexe gedachte als volgt uit:
 
‘Vrouw die haar licht
als een schaduw volgt.
 
De wazige trap
langzaam achterlaat.
 
De geboorte van het beeld
in de langzame onttovering
van de tijd.
 
Naakt en subliem.
 
Voorbij elke hapering,
elke slijtage in de ziel.’
 
Wie zich de hierboven geëvoceerde vrouw kan voorstellen, ziet meteen hoe treffend de dichter haar in een veelkantig beeld vat. Maar ‘haar licht’, al dan niet van goddelijke of buitenaardse oorsprong, valt uiteraard niet in woorden te vatten, zelfs niet door een dichter. Dat inzicht verwoordt Van den Braembussche in de vierde cyclus ‘Paradoxen’, onder meer in ’Het onverwachte antwoord’, waarin de fatale onmacht van het woord in een dubbele formule wordt vastgelegd: ‘Het handgebaar / van een vergeten taal. // Het licht / dat ongeschreven bleef’. Niet alleen wordt de taal bij de hand genomen en daardoor haar lijfelijkheid beklemtoond, tegelijk wordt expliciet gesteld dat het licht voor de taal onbereikbaar is. Een inzicht dat ook in de korte slotcyclus ‘Ode aan Paul Celan’ wordt geherformuleerd en waarvan de dimensieloze essentie als volgt luidt: ‘Naamloze schittering. / Voorbij tijd, dood / en de troosteloze horizon’. Het zijn meteen de slotwoorden van het vierdelige gedicht ‘Ein-sof’, een aan de Kaballah ontleende term voor ‘naamloze oneindigheid’, die ook als een vorm van ‘licht’ of ‘schittering’ kan worden opgevat.
 
In de Celan-gedichten, geschreven op uitnodiging van Carl De Strycker voor Poëziekrant (2020/2), resoneren verwijzingen naar het vernietigingskamp Buchenwald, de Holocaust en de zelfdoding van de Duitstalige Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970) mee. Tegelijk respecteren ze het vervagende, suggestieve, subtiele idioom van deze dichter en de ondraaglijke gedachte ‘dat het onzegbare / onuitroeibaar is’. Dat ‘onzegbare’ is aanwezig in de zeldzame momenten waarop het oneindige zich manifesteert en waarvan de dichter een echo tracht vast te leggen. Een poëticaal streven dat tot mislukken gedoemd is, maar wél fraaie beelden oplevert als ‘De gedachte / als lichtinval’ // Lijfeigene van de stilte. / Aanlegsteiger van het ogenblik’. Of nog: ‘Dit is het ogenblik / waarop het gedicht ontstaat. // Als tussenruimte / die adem verschaft’. Het klinkt paradoxaal, maar de paradox is wellicht het enige talige middel om de naamloze schittering nabij te komen. En dát alleen op begenadigde momenten, die in het spoor van de surrealistische dichter René Char (1907-1988), ‘des moments de grâce’ worden genoemd. In het gedicht ‘Af en aan’, dat expliciet naar Rumi verwijst, wordt zo’n zalig moment als een ruimtelijke ervaring geduid: ‘Waar alles af en aan danst / nooit-eindigend, / terwijl de dichter enkel nog / naar woorden tast’. Begrijpelijk dat het dichten of dichterschap als een vorm van (bijna) zwijgen wordt ervaren.
 
De titel van de bundel is ontleend aan een gelijknamige reeks uit de tweede cyclus ‘Het beeld, nogmaals het beeld’, waarin vier gedichten inzoomen op de taal van taalloze dingen. Dat de dingen, dankzij het licht of de afwezigheid ervan, hun eigen schaduw werpen over de werkelijkheid, is een bekend gegeven. Maar wat de dingen precies zeggen of onthullen, blijft mysterieus en ondoorgrondelijk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de geschilderde vazen en stillevens van Giorgio Morandi (1890-1964), wiens werk te bewonderen valt in Bologna en die ook voor andere dichters – o.a. Henk Ester – een bron van inspiratie is gebleken. Wie lang genoeg naar stille dingen kijkt, krijgt toegang tot een andere, mogelijk dingloze dimensie. In het tweede luik van de Morandi-gedichten klinkt het zo:
 
‘Als je stil bent,
dan kan je jezelf vergeten
in het uitstervende licht.
 
In de schaduw van een vaas,
een lege kom, een kruik, een schaal.
 
Schaduw die buiten haar oevers treedt.
 
Het schilderij verlaat
alsof de tijd niet bestond.
 
Tot jezelf geheel en al verdwijnt.
Langzaam in het ijle.’
 
Het motto waarmee de bundel opent, is aan Maria Vasalis (1909-1998) ontleend en vat pregnant samen wat de dichter betracht: stem verlenen ‘aan datgene uit zijn binnenwereld dat zelf geen woorden heeft’. Een hoog gegrepen betrachting die de dichter met verve heeft ingelost.
 
Antoon Van den Braembussche: De schaduw van Morandi. Gedichten 2018-2021, P, Leuven, 2022, 56 p. ISBN 9789493138889

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri