Over belangrijke auteurs ‘waar het commerciële circuit
niet zo happig op is’
De literaire roeping
is een bundeling van zeventien interviews met spraakmakende auteurs, die hun
gevorderde leeftijd gemeen hebben en elk op hun manier een alternatief literair
circuit hebben omarmd. Volgens de wervende tekst op de voorflap biedt het boek
‘een inkijk in het werk en leven van enkele belangrijke Nederlandse en Vlaamse
auteurs’. Daar valt weinig op af te dingen, zoals blijkt uit de slotzin van
Carlos Alleenes ‘Voorwoord’: het boek is ‘een eerbetoon aan die dichters en
schrijvers die het verdienen om onder de aandacht te blijven’. Toch impliceert die
zin tegelijk dat ze misschien niet altijd de aandacht krijgen of hebben
gekregen waar ze recht op hadden. Met deze publicatie wordt daar in ieder geval
aan tegemoetgekomen, al mag erop gewezen worden dat ze die aandacht alvast niet
met vrouwelijke auteurs hebben moeten delen, aangezien die laatsten hier niet
aan het woord komen. En dat zegt op zijn minst iets over de tijdgeest of het
tijdsgewricht waarin zij hun belangrijkste werk in het licht hebben gegeven.
Het is niet
mijn bedoeling een waterscheiding aan te brengen tussen auteurs die deel zijn
gaan uitmaken van de grote literatuur, laat staan van de/een canon, en diegenen
die een veeleer marginale of minder prominente rol hebben gespeeld. Maar het is
tot nader order zo dat auteurs als Stefaan van den Bremt, Walter van den
Broeck, Patrick Conrad, Sybren Polet, Willem M. Roggeman en Willie Verhegghe
ondanks – of dankzij – hun eigenzinnige aanpak een ruimer leespubliek hebben
aangesproken dan enigszins weggedeemsterde auteurs als Frans Depeuter, Guy van
Hoof, Rudolf Geel, Noud Bles, Andreas Roels, Dirk Kroon of Tony Rombouts. Ik
huiver uiteraard om van die tweede groep bepaalde namen te noemen en andere
niet, omdat het een waardeoordeel inhoudt dat ik uitdrukkelijk wil vermijden.
Van Hoof heeft overigens een belangrijke literaire-historische rol gespeeld bij
de totstandkoming van de door Hugo Brems ingeleide bloemlezing De nieuwe romantiek
(Van Hyfte 1981). Het interview leert dat hij altijd een verwoed lezer is geweest
van hoogstaande literatuur, onder meer van de prachtige roman De familie van
Pascual Duarte (1942) van Nobelprijswinnaar Camilo José Cela (1916-2002), van
de intussen totaal vergeten Willem G. van Maanen, ooit goed voor de Constantijn
Huygens-prijs (2004), en de agnostische Joods-Amerikaanse schrijver Bernard
Malamud, én dat hij heel wat jazzgedichten op zijn conto heeft. Dat Depeuter in
één adem genoemd mag worden met Robin Hannelore en dat ze eendrachtig gestalte
hebben gegeven aan het recalcitrante tijdschrift Heibel komt hier in een
verhelderend daglicht te staan.
Tot dezelfde literaire coterie als Depeuter en Hannelore
behoorde ooit Walter van den Broeck, al zal duidelijk zijn dat de renommee van
laatstgenoemde die van zijn vakgenoten ver overstijgt. Hij is tenslotte de gelauwerde
auteur van de prachtige Brief aan Boudewijn (1980) en de vierdelige autobiografische
‘koningscyclus’ Het beleg van Laken, waarvan het eerste deel in boekvorm
verscheen in 1985. In het beknopte interview concentreert Van Rompaey zich terecht
op de laatste drie romans, meer bepaald de bijwijlen laconieke sleutelroman De
babyboomboogie (Pelckmans 2017) en het sinds Goethe onontwarbare onderscheid
tussen ‘Dichtung und Wahrheit’ of feit versus fictie. Je zou kunnen verwachten
dat de spitsbroeders van het eerste uur in het interview zijdelings ter sprake zouden
komen, maar dat is niet het geval.
Erg bijzonder lijkt me het uitgesponnen interview met
auteur, dichter en cineast Patrick Conrad, die samen met Nic Van Bruggen stichtend
lid was van het beruchte artistieke genootschap ‘Pink Poets’ in de jaren 1970, en
iemand die van meet af aan als een dandyeske, rebelse figuur is beschouwd, zij
het een figuur die in alle door hem bestreken gebieden erg getalenteerd is
gebleken. Er wordt vooral ingezoomd op het genre van de ‘roman noir’, waarin (alweer)
tot uiting komt dat Conrads ‘visie op de samenleving bijzonder pessimistisch
[is], donker, noir’. Dat blijkt uit vakkundig gemonteerde romans als Residentie
van Artevelde (2017), ‘een rechtstreekse hommage aan Hitchcocks Psycho
(1960)’, of Diep in december (Vrijdag 2018), over de voormalige politie-inspecteur
Theo Wolf, die in een lugubere droom als bruidegom aanwezig is op het
trouwfeest van een sierlijk opgetuigd, half weggeteerd lijk.
Van meer dan occasioneel belang is
ongetwijfeld het antwoord op Van Rompaey’s vraag of Conrad met De
verdwijningen (Vrijdag 2021), ‘een stap verder wou gaan’. Daarover zegt de
auteur dit: ‘Ik probeer de decadentie van een bepaalde klasse te beschrijven en
heb me daarbij laten inspireren door Marcel Proust, een van mijn lievelingsauteurs.
Ik droomde er al lang van om een roman te beëindigen met de openingszin van À
la recherche du temps perdu (1913-1927)’. Waarvan akte. (Dat hij lang niet
de enige is die zich op grootmeester Proust heeft geïnspireerd, hoeft geen
betoog. Dat blijkt uit het werk van Alain de Botton, Paul de Wispelaere, Frédéric
Beigbéder en Bart Stouten, om maar een paar grote namen te noemen.)
Hoewel de Nederlandse
romanschrijver, dichter en essayist Sybren Polet in formeel opzicht zonder
twijfel thuishoort in dit boek, is hij in menig opzicht een buitenbeentje. Niet
alleen omdat hij in de jaren 1920 geboren werd en intussen al enkele jaren
overleden is, maar ook omdat hij een onverdroten leverancier was van zogeheten
‘totaal’ of ‘ander’ proza. Daar vormt de elfdelige Lokien-cyclus een
indrukwekkend voorbeeld van. Het eerste deel Breekwater verscheen in
1961 en het laatste deel Bedenktijd pas in 2007. Wie niet vertrouwd is
met dit soort in zichzelf gesloten proza, dat een problematische verhouding onderhoudt
met de herkenbare – of referentiële – werkelijkheid, wordt door dit krappe interview
niet veel wijzer. De vragen zijn heel pertinent, maar de antwoorden van de
auteur, geformuleerd in het jaar van zijn overlijden (2015), zijn zo gebald dat
een traditionele lezer hier net iets te weinig mee kan. Wél wordt duidelijk dat
Polet zichzelf allerminst als een ‘postmodernist’ beschouwde en dat wie zich deugdelijk
wil informeren over deze auteur zich best verdiept in de bijdragen die Bart Vervaeck
aan hem heeft gewijd.
Indringend en diepgaand is het uitgebreide interview met Willem
M. Roggeman, een hogelijk onderschat dichter, romancier, recensent en essayist.
Hij praat vrijuit over jaloezie, vriendschap en bewust gecultiveerde misverstanden
in de literaire wereld en stelt bijvoorbeeld dat de denigrerende houding
tegenover de inmiddels bijna vergeten Hubert Lampo ‘een schoolvoorbeeld [kan]
genoemd worden van een schrijver die misprezen en zelfs gehaat werd’. De
verdiensten van Roggeman zijn meervoudig en worden in dit interview geheel
terecht breed uitgemeten. Zo is hij de auteur van De verbeelding (1966),
de eerste ‘nouveau roman’ in de Nederlandse literatuur, waarvoor hij inspiratie
putte uit Alain Robbe-Grillets Dans le labyrinthe (1959) en uit het werk
van andere vooraanstaande Franse auteurs als Claude Simon en Michel Butor. Ook
de verwantschap tussen Roggemans proza en dat van Chris Yperman, Claude Krijgelmans
en de onvermoeibare voortrekker Jan Walravens komt uitvoerig aan bod. Een
treffend beeld van zijn recenter werk biedt De verwoesting van Brussel (Liverse
2020), waarvan een fragment is opgenomen in dit boek.
Een categorie op zich vormt romancier
en dichter Willie Verhegghe. Het interview met de Denderleeuwse auteur, die je een
hoogstaande volkse statuur zou kunnen toeschrijven, bulkt van de anekdotes.
Onder meer die over het belang van Marnix Gijsen en Louis Paul Boon voor de officiële
start van zijn carrière. Vooral Boon, die hij voor het eerst in de abdij van
Affligem ontmoette, maakte zijn doorbraak als dichter mee mogelijk. De auteur
van De Kapellekensbaan (1953/1956), zag in de toenmalige maatschappijkritische
auteur ‘iemand [die] langs de poëzie om de trom van opstand roffelt’. Het
respect was overigens wederzijds. ‘Hij zou’, betoogt Verhegghe, ‘waarschijnlijk
met de Nobelprijs zijn bekroond, mocht hij in de lente van 1979 niet plots zijn
overleden’. Verhegghe, die stadsdichter van Ninove is geweest (2004-2005),
heeft geschreven over de oorlogsgruwel in Oradour, over de mijnramp in
Marcinelle, over de heldhaftige strijd van Che Guevara, over corruptie in en
buiten de sport én over de grandeur en misère van de wielrennerij, een passie
waar hij zich nog altijd ongeremd aan overgeeft. Niet minder dan vijf
dichtbundels gaan over de koers en allerlei wielerexploten, onder meer Renners
sterven niet. Ronde van Vlaanderen gedichten (Poëziecentrum 2004) en Het
geel, de renner en de dood (De Muur 2017), waarin het tragische overlijden van
de legendarische Tom Simpson op de flanken van de Mont Ventoux centraal staat. Die
laatste bundel is volgens sommigen, behalve geslaagde poëzie, tevens een
staaltje van ‘onderzoeksjournalistiek’. Ook nu nog schrijft hij geregeld over (on)fortuinlijke
wielrenners en wat ze aan heroïek en emoties meemaken. Maar een aparte, minzame
einzelgänger zal hij ongetwijfeld altijd blijven.
Een rode draad doorheen bijna alle
interviews vormen verwijzingen naar kleine of niet-reguliere uitgeverijen en
tijdschriften waaraan bijna alle auteurs hun debuut en/of hun later werk hebben
aangeboden en ‘waar het commerciële uitgeverscircuit niet zo happig op is’
gebleken, zoals Alleene het eufemistisch uitdrukt in het ‘Voorwoord’. Zonder
enige volledigheid na te streven vermeld ik graag een aantal verdienstelijke of
experimentele tijdschriften als Kreatief (zeker voor dichter-vertaler Van
den Bremt), Bok, Lepel, Labris, Heibel, Galplas,
daele, ’t Kofschip, Mep, De Nieuwe, Gierik, Restant,
Radar, Keerpunt, Diagram (waar Roggeman en De Wispelaere samen
deel van uitmaakten) enz. Bescheiden maar strijdvaardige uitgeverijen zijn of
waren onder andere Liverse, Contramine, De Galge, Soethoudt, J. Sonneville (die
Verhegghes bundel De Vlaamse guerrilleros uitgaf in 1971), EPO: zij
hebben het beeld van de Nederlandse literatuur in niet geringe mate mee vormgegeven.
Een tweede
rode draad is het feit dat dit interviewboek iets wegheeft van een selectieve
bloemlezing: na elk interview volgt een al dan niet representatief staal uit
het werk van de geïnterviewde auteur. Bijna altijd betreft het gedichten of
romanfragmenten, maar in het geval van de productieve dichter en beeldend
kunstenaar Renaat Ramon, die ook over een bevlogen dwarsligger als Johan
Sonneville publiceerde, gaat het hoofdzakelijk om visuele woordkunst (die in
formeel opzicht onder meer aan Guillaume Apollinaire doet denken). Op zijn
eentje vertegenwoordigt hij een zijtak van de literatuur die inderdaad meer
aandacht verdient. Van Rompaey heeft met dit fraaie interviewboek een opmerkelijke,
informatief rijke uitgave aan eerdere studies als Paul de Wispelaere. Bruggenbouwer, Verhalen in perspectief en Letaal toegevoegd.
Andreas Van Rompaey: De
literaire roeping, Les Iles 2023, 239 p. ISBN 9789491545658
deze pagina printen of opslaan