Lucebert,
Zola en Edgar Cairo wandelen een kantine binnen. Het lijkt wel het begin van
een literaire grap, die eindigt in de pointe ‘en ze begrepen elkaar niet’.
Geenszins in Michael Tedja’s Het diagonale instituut. Daar worden ze
begrepen als een van de vele verschijningsvormen van het instituut. Die
scherprechter die voor ons goed en slecht onderscheidt, ‘sterk en zwak, recht
en krom, wit en zwart’, bepaalt ons, en dat vinden we fijn. Dat is althans de
premisse van Tedja’s nieuwste experiment.
Binnen een eigenzinnig oeuvre
neemt deze roman een wat zonderlinge positie in, omdat het op het eerste
gezicht minder experimenteel leest dan vorig werk. Tedja, die in 2021 nog de
Sybren Polet-prijs voor experimentele literatuur ontving, staat erom gekend een
autonome, tegendraadse plek in te nemen, maar in Het diagonale instituut
is er geen visuele kunst of poëzie te vinden zoals in A.U.T.O.B.I.O.G.R.A.F.I.E.
(Vassallucci 2003) en Hosselen (KIT 2009), noch stilistisch spel met
de stream of consciousness zoals in Briljante man (IJzer 2018), noch
metataal zoals in Meta is haar naam (IJzer 2021). Al blijft in die
romans het institutionele evenmin buiten schot, het experiment is er brutaler
en opzichtiger.
In deze plotloze roman ontmoeten we een ‘ik’, die als auteur resideert in
het diagonale instituut. Hij en andere ‘fellows’ werken er aan nieuw werk, volgen
ondertussen ‘seminars’ en ondervragen elkaar over hun werk. Terwijl de
verteller daarvan verslag doet, blikt hij terug op zijn jeugd, vertelt hij over
zijn relatie met Kate, deelt hij zijn gedachten over de kunst- en
literatuurgeschiedenis, spreekt hij over een aanstaande ‘familieroman’, en
heeft hij het over instituten. Hoewel dat laatste de hoofdmoot uitmaakt,
wisselt deze verteller willekeurig tussen de verschillende onderwerpen. Een
witregel is het enige wat nog enigszins orde aanbrengt tussen die gedachten.
Het blijft onduidelijk
wie die ik is. Enerzijds lijkt het de stem van Tedja, die van eind 2022 tot
begin 2023 resideerde in het KNAW, de Koninklijke Nederlandse Academie voor
Wetenschappen, waar hij net als de ik werkte aan een nog te verschijnen
familieroman. De verteller blijkt ook dezelfde boeken als Tedja te hebben
gepubliceerd. Maar tezelfdertijd is er afstand tussen de spreker en de auteur.
Hij zegt geïnspireerd te zijn ‘na het lezen van de roman Meta is haar naam van
Michael Tedja’, en bestempelt Briljante man ‘van Michael Tedja’ als een ‘zieke
roman’.
Een
obsessie met instituten blijft evenwel de constante. De ik omschrijft het als
‘stenen’ die ons sturen, maar waar we ook niet zonder kunnen. Er zijn de voor
de hand liggende culturele en politieke keien, die respectievelijk met
uitleggerige bordjes de kunst vastpinnen of met racistische denkbeelden de
maatschappij indelen, maar ook familiale en relationele instituten laat hij zien.
In letterlijke zin hebben zijn vader en moeder als therapeut en sociaal
werkster voor instellingen gewerkt, en hebben zij als ouders uit de diaspora hem
grotendeels bepaald. Op haar beurt is de relatie met Kate, ‘wiens echte naam er
nu niet toe doet’, een instelling. De discussies die de ik-persoon met haar heeft,
beïnvloeden in grote mate zijn denkwijze over kunst en literatuur.
Het gaat erom om op
een of andere manier grip op die stenen te krijgen. De verteller noemt dat het ‘diagonale
denken’ waarmee hij op zijn whiteboard alles met elkaar probeert te verbinden
om nieuwe ‘ruimtes’ te vinden. Dat werkt volgens de ik ‘corrosief’, een ander motief
in Tedja’s oeuvre. De bedoeling is dat afgelijnde concepten met elkaar in
contact worden gebracht in de hoop dat er iets nieuws ontstaat. Het gebeurt ook
in deze roman, waar Tedja de grenzen tussen essay, memoire en fictie subtiel
laat eroderen. Het boek stelt zich niet tot doel om instituten of genres af te
breken, maar om die binnen te dringen en vanbinnen te doen veranderen.
Daarom zweert de ik
Lucebert niet af. Ongeacht zijn veroordeling van het dubieuze verleden van de
Vijftiger – waar Tedja zelf reeds kritisch over schreef –, laat de verteller
zich door hem inspireren. Het is dan ook niet tegenstrijdig dat hij in de
kantine van het diagonale instituut zowel met Lucebert als met Edgar Cairo in
gesprek gaat. Cairo was een zwarte Surinaamse schrijver die door Nederland werd
verstoten, wat de ik aan de kaak stelt terwijl Lucebert een ‘goede kennis’
blijft. Het zijn dergelijke ambivalenties die de roman opzoekt.
Het maakt dat over
dit betrekkelijk korte boek flink wat te vertellen valt. ‘Een experimentele
roman beschrijft de open ruimte,’ stelt de verteller, en dat gaat op voor Het
diagonale instituut. Het geruimde plot, eigenlijk ook een verhalende
‘steen’, biedt ruimte voor een schrander en eigenzinnig verteld verhaal, waar
wit niet wit is, en zwart niet zwart. Het plaatst deze roman vol in het zog van
eerder werk, die door middel van zijn leesbaarheid een uitstekende eerste
ervaring kan zijn voor wie nog niet vertrouwd is met Tedja’s oeuvre. Stilaan wordt
dat toch een instituut.
Michael Tedja: Het diagonale
instituut, IJzer, Utrecht 2024, 126 p. ISBN 9789086842988. Distributie
EPO
deze pagina printen of opslaan