Proza op de breuklijn van de
taal
Geniaal schrijver, iconoclast, coole dandy, beroepsontregelaar,
über-bohémien, taalsolipsist, ontluisterende anarchist, volbloed theaterman en
extatische rebel. Konrad Bayer (1932-1964) — een natuurkracht op zichzelf — was
het wellicht allemaal. Zijn werk ontsnapt tot op vandaag aan iedere vorm van
categorisering, terwijl zijn levenslustige en geestverruimende brille
onverminderd tot de verbeelding blijft spreken. Liefhebbers van vrolijk
bedwelmende, maar somber indringende avant-gardeliteratuur zullen meer dan hun
gading vinden in De peer en ander proza,
een mooie selectie van Bayers korte prozastukken.
Bayer groeide op in Wenen in een
bescheiden milieu: zijn vader was een bankbediende, zijn moeder conciërge. Van
kindsbeen af had hij een uitgesproken talent voor tekenen. Na het gymnasium
wilde hij naar de academie om schilder te worden, maar zijn vader verplichtte
hem om een handelsopleiding te volgen. Nadien werkte Bayer zes jaar lang bij de
grote Weense bank Creditanstalt, waar hij met de hulp van een oudere collega
leerde speculeren op de beurs. In 1957 trok hij met zijn beursopbrengst naar
het beruchte casino van Baden bij Wenen om er zijn winst aan de roulettetafel
te verhogen. Die was groot genoeg om zijn baan voorgoed op te geven en zich
volledig aan de schone kunsten te wijden. Bayer was een echte bohémien, leefde
intens, reisde veel en probeerde alles uit. Hij flirtte eventjes met een studie
psychologie, nam voor korte tijd de galerie van de schilder Ernst Fuchs over,
schreef toneelwerk en werkte als acteur en scenarist mee aan experimentele
films (de bekendste zijn Sonne halt!
van Ferry Radax uit 1960 en mosaik im
vertrauen van Peter Kubelka uit 1955).
Vanaf 1951 nam Bayer actief deel
aan diverse activiteiten van de befaamde Weense Art-Club, een bont gezelschap
van vooruitstrevende kunstenaars die een antwoord wilden bieden op het odium
dat het nationaalsocialisme had geladen op alles wat experimenteel en
buitensporig was. In studio’s, ateliers en cafés organiseerde deze groep
lezingen, optredens en tentoonstellingen met de bedoeling een nieuwe avant-garde
te installeren. Bayer leerde er niet alleen de in het Weense dialect dichtende
Hans Carl Artmann (alias Ib Hansen) kennen, maar ook de virtuoze componist en
‘concrete’ dichter Gerhard Rühm net als de creatieve duizendpoot Oswald Wiener,
een wis- en taalkundige die ook nog eens professioneel jazztrompettist was én
de auteur van het grensverleggende Die
Verbesserung von Mitteleuropa, Roman. Samen met de architect en
kunstcriticus Friedrich Achleitner vormden deze vier tussen 1952 en 1960 de
zogeheten Wiener Gruppe, een invloedrijk collectief dat op zoek ging naar
radicale, nieuwe en andere vormen van kunst en literatuur.
De Wiener Gruppe zocht
inspiratie bij vergeten en miskende auteurs uit de barokke poëzie, het
expressionisme, het dadaïsme en het surrealisme. Experiment, muzikaliteit en
provocatie stonden voorop. Ze tastten de grenzen van de taal af in
tekstmontages, klankgedichten, concrete poëzie (visuele gedichten of
dichterlijke readymades), absurd theater en poëzie in het fonetisch rijke
Weense dialect. Hun taalbewustzijn, dat zich onder meer uitte door consequent
zonder hoofdletters te schrijven, scherpten ze aan door het lezen van Ludwig
Wittgenstein, wiens gedachtengoed toen in het Duitse taalgebied nog niet zo
gekend was.
Als
onbetwistbare hoogtepunten van de Wiener Gruppe gelden de twee ‘literarische
cabaretten’ in 1958 en 1959. Tijdens deze twee populaire soirées — het eerst op
6 december 1958, het tweede op 15 april 1959 — zongen de prettig gestoorde
leden van de Gruppe absurde chansons en gingen een vleugel te lijf met bijlen.
De twee cabarets waren een soort voorlopers van de omstreden excessen van het
Weense Aktionisme van Günter Brus, Otto Muehl en Hermann Nitsch uit de jaren
zestig en begin jaren zeventig. Vanaf 1958 ging Artmann zijn eigen weg. De
Wiener Gruppe begon zich stilaan te ontbinden. De zelfgekozen dood van Bayer in
1964 —hij was toen amper 32 — betekende het definitieve einde van de Wiener
Gruppe.
Veel
werk van de leden van de Wiener Gruppe werd pas in de jaren zestig of zeventig
fatsoenlijk uitgegeven. Zo stelde kunstbroeder Rühm eerst in 1977 Bayers
verzameld werk samen, goed voor meer dan 840 pagina’s proza, poëzie en toneel.
Het oeuvre bestaat grotendeels uit korte, fragmentarische teksten, waarvan de
belangrijkste reeds in het Nederlands vertaald werden. Die vertalingen zijn de
verdienste van één man: de onvolprezen Erik de Smedt. Een eerste vertaling was
het intrigerende de steen der wijzen
(Zegwerk, 1999), de enige tekst die tijdens het leven van Bayer in boekvorm
uitkwam. In dit Wittgensteiniaans ‘traktaat’ bindt Bayer de strijd aan met de
tirannie van de taal. In een mengvorm van poëzie en proza zet hij als een
alchemist de hele semantiek op losse schroeven. In de speelse montagetekst het hoofd van vitus bering (IJzer, 2001)
— een bron van inspiratie voor W.G. Sebalds debuut Naar de natuur — speelt
Bayer zijn interesse voor sjamanisme, spiritualiteit en magie ten volle uit. En
in de onafgewerkte ‘roman’ het zesde
zintuig (IJzer, 2006) verwerkte Bayer tal van autobiografische elementen
tot een verbijsterend misdaadverhaal dat er eigenlijk geen is. Van het
toneelwerk dat Bayer schreef (de bekendste stukken zijn die boxer en kasperl am
elektrischen stuhl), werd alleen het ‘leesdrama’ idioot (Uitgeverij Vleugels, 2015) vertaald, een niet zo licht
verteerbare satire op extreem geweld.
Bijna twintig jaar na zijn
eerste Bayer-vertaling komt Erik de Smedt nu met een fijne bloemlezing van
korte prozastukken. De zestien teksten in De
peer en ander proza dateren allemaal uit de jaren vijftig en zestig. In een
helder nawoord geeft De Smedt wat meer duiding bij de selectie. In de teksten
komen verschillende genres aan bod, maar Bayer speelt — hoe kan het anders —
met de structurele elementen ervan. In het Stirneriaans-anarchistisch sprookje van de beelden bijvoorbeeld komt
Sneeuwwitje uit ‘opper-oostenrijk’ en zien de vogels eruit ‘als tomaten’. In jezus (een oud-weense exclamatie) haalt
Bayer het bijbelverhaal door de mangel. Of in vanaf nu heeft de ik-verteller een bevreemdende dialoog met…
zichzelf, terwijl in de monoloog herostratos een ‘verschrikkelijk heerser’
spreekt over wreedheden die de Sade zouden doen verbleken. Die fascinatie met
geweld en beestachtigheid keert terug in omar
en in quirinus. Een recurrente
stijlfiguur is de hyperbool: in sinds ik
weet heeft de verteller ‘alles’ uitgevonden en in georg, de loper kan Georg niet meer stoppen met lopen. De stukken de fiets en de peer ten slotte starten als een onooglijke beschouwing over
dagelijkse objecten maar waaieren uit tot exuberante gedachtevluchten.
Ook Bayers obsessie
met taal blijkt uit De peer en ander
proza. In xanthippe zal een
praatzieke moeder zichzelf uiteindelijk doodkletsen. In argumentatie voor de bewustzijnsdrempel stapt Bayer dan weer af van
elke logische syntaxis en in romance
worden alle tijd- en ruimteaanduidingen tot in het kleinste
pseudowetenschappelijk detail uitgeschreven. Dat Bayer een uitstekend gevoel
voor ritme en een goed oor voor muziek had, mag blijken uit een van de
hoogtepunten van de bundel, karl een karl.
Hier zijn alle zelfstandige naamwoorden vervangen door de eigennaam ‘Karl’. Bij
het pompende staccato van afsluiter stappen sprong is het onmogelijk niet mee
te neuriën of met wippende voet het ritme aan te geven.
De peer en ander proza is voor niet-ingewijden de ideale
introductie tot Bayers werk; voor bewonderaars dan weer een voortreffelijke
aanvulling en een feest van herkenning. Dit is schrijven op de breuklijn van de
taal, neergeschreven literaire exaltatie, bevrijd van alle conventies en
verstarde taalideologieën. De daadkracht en vitaliteit van dit heerlijke proza
maken duidelijk hoe Bayers literatuur functioneert als een krachtig fluïdum,
met een eigen speelse, niet-inwisselbare en eindeloos uitdijende esthetica.
Konrad Bayer: De peer en ander proza, Uitgeverij
Vleugels, Bleiswijk, 2017, 47 p. ISBN 9789078627340. Vertaald en van een nawoord
voorzien door Erik de Smedt.
deze pagina printen of opslaan