Poëzie

BOEKEN NR. 7, JULI 2018

Francis Ponge: Het zakboekje van het pijnboombos

door Laurent De Maertelaer

De grootse poëzie van een anti-poëtica
 
Francis Ponge (1899-1988) schreef met Het zakboekje van het pijnboombos (1947) een van de meest fascinerende teksten binnen zijn omvangrijk en veelzijdig oeuvre. Het is een soort logboek, ‘onderweg naar een gedicht’, waarin Ponge zijn moeizame arbeid om het wezen van een pijnboombos in poëzie te vatten minutieus uit de doeken doet. Zijn ambitie is groot: hij wil de essentie, de crux van het bos ‘uit de onopgemerktheid’ halen en ‘de wereld van het woord’ binnenloodsen. Het zakboekje van het pijnboombos biedt een unieke inkijk in het creatieve schrijfproces van de man die met tegenzin bekend stond als ‘de dichter van de dingen’.
 
De publicatie van Het zakboekje van het pijnboombos had heel wat voeten in de aarde. Ponge werkte zijn carnet af in 1940 en wilde het zo snel mogelijk publiceren. Veertien jaar eerder, in 1926, had een jeugdige Ponge dankzij de hulp van Jean Paulhan — een vriend van de familie en toen de grote man bij La Nouvelle Revue française en Gallimard — een kleine dichtbundel gepubliceerd, Douze petits écrits (1926). Na jaren stilzwijgen liet Ponge in 1937 aan Paulhan weten dat hij een nieuw boek bijna af had, La parti pris des choses, een bijzonder originele dichtbundel die Ponges naam zou vestigen en hem de dubieuze eretitel ‘dichter van de dingen’ zou opleveren.  
 
Tot Ponges ergernis bleef Paulhan deze keer de boot maar afhouden en de publicatie van die nieuwe gedichten uitstellen. In oktober 1941 was er bovendien het vermoeden dat het definitieve manuscript van La parti pris des choses bij Gallimard verloren was gegaan. Ponge stelde voor om eerst zijn Zakboekje te publiceren, maar Paulhan weigerde en publiceerde in 1942 dan toch eerst La parti pris des choses. Ponge bleef echter aandringen op de publicatie van het Zakboekje en haalde er in 1943 zelfs zijn nieuwe vriend Albert Camus bij om te bemiddelen, zij het tevergeefs. Uiteindelijk verscheen Het zakboekje van het pijnboombos pas in 1947, bij de Zwitserse uitgeverij Mermod. Vanaf 1952 nam Gallimard desalniettemin de tekst definitief op als een onderdeel van de bundeling La rage de l’expression. Ook in de Pléiade-editie van Ponges œuvres complètes behoort het tot die reeks.  
 
Toen de Duitse bezetting eind juni 1940 een feit was, bereikte Ponge na een fiets- en voettocht van bijna zes weken, eindelijk zijn familie in la Zone Libre, meer bepaald in Le Chambon-sur-Lignon, een stadje in het departement Haute-Loire. Hij was acht maanden lang gemobiliseerd geweest in Rouen, waar hij werkte als secretaris van een hooggeplaatste officier (later, in de herfst van 1942, sloot hij zich aan bij het verzet). Schrijven was in die oorlogsomstandigheden vrijwel onmogelijk. Eenmaal in de Haute-Loire besloot hij dan ook zonder dralen zijn herwonnen vrijheid te vieren met het exhaustief beschrijven van een naaldboombos in het nabijgelegen La Suchère (en niet ‘La Sougère’ zoals er in deze vertaling verkeerdelijk staat in de voorlaatste notitie van 31 augustus 1940). In die zomer leek Ponge zijn schade in te halen en gaf zich gewillig over aan een uiterst vruchtbare schrijfroes. Op nog geen jaar tijd schreef hij nagenoeg alle teksten uit La rage de l’expression. Het Zakboekje schreef hij tussen juli en september 1940, met beperkte middelen, zonder te beschikken over zijn geliefde ‘Littré’ (het bekende Franse woordenboek uit de negentiende eeuw van Emile Littré) en in een klein notitieboekje, ‘dat overigens zijn hele papiervoorraad uitmaakte.’
 
Het zakboekje van het pijnboombos is opgedeeld in drie grote delen. Het eerste deel heeft als titel ‘Het genot van de pijnboombossen’ en bestaat uit een opeenvolging van dagboeknotities, gedateerd van 7  tot 21 augustus 1940. In korte, welluidende zinnen beschrijft Ponge enkele kenmerken van het bos waarin hij rondwandelt. Hij noteert een aantal geobjectiveerde indrukken en observaties. Hij gebruikt telkens dezelfde reeks kernwoorden (‘wanorde’, ‘lianen’, ‘korstmos’, ‘brons’, etc.), om zo exact en precies mogelijk tot de essentie van het bos door te dringen, maar varieert op speelse wijze door bij elke paragraaf de woordvolgorde te wijzigen of nieuwe elementen toe te voegen. De stammen van de pijnbomen zijn ‘hoge schachten’, ‘creoolse masten’ of ‘achtenswaardige zuilen’, ‘strak als brons, buigzaam als rubber’.  
 
Meteen voegt Ponge metacommentaar  toe (een beproefde techniek die doorheen zijn hele oeuvre opduikt) aan zijn eerste pogingen om het bos te beschrijven: ‘Ik gebruikte niet robuust, want dat adjectief is toepasselijker voor een andere boomsoort.’ Of roept zichzelf tot de orde: ‘Nee! Ik moet beslist op het genot van het pijnboombos terugkomen’ of ‘Wat ik belangrijk vind is de ernst waarmee ik het onderwerp benader, en van de andere kant de zeer grote trefzekerheid van de uitdrukking.’ Zijn conclusie is dat het bos een ‘tempel van de bouwvalligheid’ is, een ‘kathedraal’ — ‘gelukkig zonder kansel’ — en ‘een fabriek van dood hout’. Hier wordt ‘langzaam hout gemaakt’, besluit hij, ‘met majesteitelijke traagheid’, een mooie metafoor voor het schrijfproces. Hij maant het bos aan zich over te geven aan zijn talige wil: ‘Kom tevoorschijn, pijnboombossen, kom tevoorschijn in de taal. […] Jullie zijn F. Ponge niet voor niets opgevallen…’ Maar het genot van het bos leren kennen is onvoldoende voor de dichter:  
 
‘Wanneer we zijn binnengetreden in de vertrouwelijkheid van die bijzondere ruimten van de natuur, wanneer ze de mogelijkheid hebben gekregen om notie te worden in het woord, dan gaat het er niet slechts om dat we het op antropomorfe wijze over dat sensuele behagen hebben, dan gaat het erom een meer sprekende con-notatie te bereiken.’
 
Deze slotparagraaf van het eerste deel illustreert meteen de moeilijkheid om Ponge te vertalen: ‘notie te worden in het woord’ is de door Christian Hendrikx voorgestelde vertaling van het oorspronkelijke ‘naître dans la parole’. ‘Une co-naissance plus sérieuse’ vertaalde hij met ‘een meer sprekende con-notatie’. Het woordspel tussen naître en co-naissance (‘co-geboorte’ maar natuurlijk ook connaissance of ‘kennis’) is verdwenen uit de vertaling. De opties ‘notie’ en ‘con-notatie’ zijn verdienstelijke pogingen maar missen de onderliggende betekenis die Ponge beoogde. Het gaat hem wel degelijk om kennis: ‘Maar wij zijn wat anders dan een dichter en we hebben iets anders te zeggen.’  
 
In het tweede deel, ‘Vorming van een poëtisch gezwel’, gaan de dagboeknotities van 22 augustus tot 2 september 1940. Hier bereiken de variaties een hoogtepunt en worden geregeld aan de hand van een tussentitel ook dusdanig benoemd (‘Variant’). Het ‘poëtische gezwel’ groeit gestaag aan, zonder dat een definitieve versie van het ‘pijnboomgedicht’ wordt voorgesteld: eerst werkt Ponge vijf variaties uit in de vorm van prozagedichten (zijn mentor Paulhan had hem eerder nochtans dit genre afgeraden), die hij dan laat volgen door zestien geversificeerde alternatieven, in alexandrijnen of tienlettergrepige verzen, met — zo lijkt het wel — voor elke boom een ander versschema.
 
Ponge gebruikt opnieuw dezelfde kernwoorden en frasen, gedistilleerd uit het eerste deel en varieert erop los. Het metatechnisch commentaar uit het eerste deel blijft achterwege. Hoewel, in de slotnotitie reduceert Ponge zijn pijnboomgedicht tot vijf genummerde ‘niet te wijzigen elementen’, die ‘ad libitum’ koppelbaar zijn en dus, net zoals in Cent mille milliards de poèmes (1961) van Raymond Queneau, een schier eindeloze reeks gedichten oplevert (in de voorliggende vertaling staan eigenaardig genoeg minder mogelijkheden dan in de Franse editie die ik consulteerde; er staat ook geen ‘etc.’ om af te sluiten, maar wel twee beletseltekens). Op dit punt is de lezer terechtgekomen in de woest draaiende spiraal die Ponge omschreef als ‘la rage de l’expression’. Met louter vormelijkheden zal de dichter echter niet doordringen tot de essentie van wat hij wil beschrijven, zo blijkt althans uit de eerste zinnen van het volgende deel.  
 
In dat derde deel, ‘Dit is allemaal niet wat het zijn moet’ (de vertaling van Tout cela n’est pas sérieux), spat het poëtisch gezwel onverbiddelijk uit elkaar: ‘Als ik met tien dagen ononderbroken en hardnekkig (zo mag ik het wel noemen) werk niet meer heb bereikt dan dit, dan heb ik mijn tijd verknoeid.’ Ponge beseft in een epifanisch moment dat het niet enkel zijn bedoeling is een gedicht te schrijven. Nee, hij wil in eerste instantie verder komen met ‘de kennis en de uitdrukking van het pijnboombos’. Kennis is voor hem ‘het waarmaken van het specifieke karakter van dat bos’ en daaruit wil hij tegelijkertijd ‘de lering’ opdiepen.  
 
Voor de communist Ponge is het bos ‘een levend monument, een architectonische gemeenschap’, waar alle bomen samenwerken om meer voordelen dan beperkingen te bekomen. Bomen die aan de rand van het bos staan, functioneren anders dan die in het midden: de ene verlichten, de andere verduisteren. Ponge sluit dit deel af met enerzijds nog maar eens een lijst met woorden die hij achteraf wil opzoeken in zijn Littré en anderzijds door ‘zijn’ pijnboombos te categoriseren als ‘laag hoogstammig met hakhout’, een bos dat volgens de opsomming van diverse bosleeftijden die hij oplijst, veertig jaar oud is (Ponge was eenenveertig toen hij het Zakboekje schreef). In kapitalen kondigt hij pompeus het einde van zijn zoektocht af: ‘EINDE VAN HET PIJNBOOMBOS / ERUIT NU, HET LAND OP’.
 
Hierna volgt nog een kort ‘Aanhangsel’, opgesplitst in twee beknopte delen: ‘Overige bladzijden’ (Pages bis, in het Frans) en een fragmentarische ‘Briefwisseling’. De ‘Overige bladzijden’ bestaan uit drie bondige, maar revelerende notities. Een eerste notitie dateert van 6 augustus 1940, de dag voor de start van het Zakboekje dus. ‘Wat ik zou willen lezen’, stelt Ponge, ‘dat zou de titel, de definitie kunnen zijn van wat ik zal schrijven.’ De auteur Ponge plaatst zich zo in de positie van de lezer. Hij onderstreept in die positie ook het belang dat hij hecht aan de receptie van zijn boek: hij wil in geen geval misbegrepen worden. In een volgende notitie, gedateerd 20 augustus 1940, verantwoordt hij zich voor het feit dat hij in zijn carnet enkel aandacht heeft voor het bos en niet voor de mensen om hem heen of de toenmalige politieke situatie in Frankrijk. ‘Een soort onvermogen’ houdt hem tegen:
 
‘Ik heb de indruk dat ik, zo gauw ik me op een van die onderwerpen zou richten, prompt het gevoel zou krijgen dat het niet essentieel was, dat ik mijn tijd aan het verdoen was. En ‘het pijnboombos’ is dat waar ik instinctief telkens weer op terugkom, op het onderwerp dat mijn totale belangstelling heeft, dat heel mijn wezen in beslag neemt, dat me helemaal aan het spelen brengt.’
 
De dichter is een homo ludens, een alchemist, een geleerde die al scheppend de diepste geheimen van het universum wil doorgronden. Het pijnboombos bombardeert hij tot een eindeloos uitdijende schrijfruimte, de ultieme topos van zijn bevrijd schrijverschap. Ponge verliest zich helemaal tussen de bomen, ‘een beetje als een onderzoeker bij zijn specialistische onderzoek.’ Er is geen plaats voor historische of politieke bekommernissen: ‘Niet om het relaas , verhaal, beschrijving gaat het, maar om de verovering.’ En toch, in de laatste notitie heeft Ponge het over zijn gesprek met de lokale pastoor. Tijdens dat onderhoud beschreef hij ‘de nieuwe mens’ (lees: marxistische) uit zijn dromen, die vrijer kan omgaan met de ‘essentiële vraagstukken’ en het mysterie dat ons omringt. Het gesprek betekent ‘een nieuwe stap’ in zijn ‘gedachteleven’, waardoor hij zichzelf een nieuw poëtisch en politiek doel durft voorop te stellen: ‘een nieuwe wereld, waarin de mensen en de andere wezens harmonisch met elkaar in betrekking staan.’
 
Om het aanhangsel af te sluiten, volgen nog vier brieven. Een korte inleiding geeft meer uitleg bij de epistels: Ponge vertrouwde begin 1941 het manuscript van het Zakboekje toe aan zijn vriend ‘M.P.’ Deze initialen staan voor Michel Pontremoli, aan wie het Zakboekje is opgedragen (volgens Ponge omdat hij zo goed was de integrale tekst over te typen). Pontremoli was een belezen jood die na 1940 antisemitische maatregelen ontvluchtte en zich in Marseille aansloot bij het verzet. Ponge had Pontremoli in 1936 leren kennen toen die optrad als onderhandelaar tijdens vakbondsproblemen bij Hachette, waar de dichter indertijd werkte. Pontremoli werd gefusilleerd in 1944. Korte tijd nadat Pontremoli het Zakboekje in zijn bezit kreeg, kwam een kopie terecht bij een andere vriend, ‘G.A.’, wat staat voor Gabriel Audisio, een schrijver met veel literaire contacten die Ponge al in 1917 in Strasbourg had leren kennen.
 
In een eerste brief stelt Audisio voor aan Ponge om zijn Zakboekje te publiceren in een magazine. Wat hem het meest aansprak in Ponges tekst was ‘de getuigenis van de methode’, de gedetailleerde werkwijze die de dichter uiteenzet om (uiteindelijk niet) tot zijn pijnboomgedicht te komen. Audisio haalt de voorbeelden aan van André Gide, Dante Alighieri en Edgar Allen Poe. Die deden allemaal iets gelijkaardigs. De eerste hield een dagboek bij over het schrijven van zijn roman Les Faux-monnayeurs (1925), de tweede becommentarieerde zijn eigen sonnetten in Vita nuova (1292) en de laatste beschreef in zijn essay The philosophy of composition (1846) hoe zijn gedicht The raven tot stand was gekomen. Een ander bekend voorbeeld in de Franse literatuur is Raymond Roussels Comment j’ai écrit certains de mes livres (1935). Ponge zou later trouwens met My creative method (1948) en Pochades en prose (1947) nog twee teksten afleveren waarin hij zijn creatieve werkwijze uitgebreid beschrijft.
 
In een volgende brief aan Pontremoli reageert Ponge verbolgen op Audisio’s voorstel: ‘Nee! G.A. heeft (overduidelijk) niet begrepen dat het bij dat bosstuk veel minder gaat om het ontstaan van een gedicht dan om een (verre van geslaagde) poging tot de vernietiging van een gedicht door zijn onderwerp.’ Ponge gaat nog een stap verder in zijn antwoord aan Audisio zelf. Hij poneert zelfs dat hij geen dichter wil zijn. Een schrijver die deze benaming verdient ‘moet schrijven tegen alles in wat vóór hem geschreven is […] — vooral tegen de bestaande regels in.’ Hij bekent passioneel begaan te zijn met techniek, maar wel ‘per gedicht’ en telkens bepaald door het onderwerp (bijvoorbeeld een pijnboombos). Het Zakboekje gaat niet over de geboorte van een gedicht. Neen, het is veeleer ‘een streven tegen de poëzie.’ Met gevoel voor dramatiek eindigt Ponge met: ‘Ik heb poëtisch magma nodig, maar om er mij van te ontdoen.’ En zo wordt het Zakboekje waarschijnlijk de enige poëtica in de wereldliteratuur die zichzelf teniet doet door juist te stellen dat het geen poëtica is noch er een wil zijn.
 
Om af te sluiten nog enkele bedenkingen bij de vertaling. Die is algemeen beschouwd zeker prijzenswaardig. De Nederlandse tekst leest vlot en geeft Ponge een hedendaagse stem. Hendrikx, die voor Koppernik eerder Een regicide van Alain Robbe-Grillet vertaalde, verdient lof alleen al omwille van zijn moed er zich aan te wagen. Ponge vertalen is immers geen lachtertje. Piet Meeuse stelde in zijn nawoord van Namens de dingen dat de vertaler van Ponge het steeds zal moeten afleggen tegen ‘de fonkeling van het origineel’. Ponges Frans is stug, gelaagd en onorthodox. Het is de doorwrochte taal van oeroude, religieuze teksten. Ponge geeft op z’n eentje een geheel nieuwe betekenis aan het begrip hermeneutiek. Geen enkel woord, leesteken of cursivering staat er zomaar. Zijn teksten bulken van de woordspelletjes, achterliggende etymologische betekenissen, dubbele bodems en allusies. Kortom, een ware nachtmerrie voor de vertaler: ten bewijze de vierkante haken die de vertaler noodgedwongen moet gebruiken voor de Franse woorden die vanaf deel twee ongewijzigd uit de Littré worden overgenomen.

Hendrikx vertaalt Ponge soms erg vrij (‘tint’ voor apparence, ‘vlechtwerk’ voor serpentement) en zijn geboden oplossingen zijn bijna altijd raak, vindingrijk of muzikaal. Maar naar mijn gevoel is de tekst net iets te veel naar de smaak van de hedendaagse lezer gebracht en is de vertaling hier en daar té vrij, wordt er te veel nuance toegevoegd. Het statige, de verhevenheid van Ponges Frans komt niet altijd even duidelijk naar boven. Ik herlas de Franse tekst meteen na de vertaling te hebben gelezen en legde verschillende passages naast elkaar. Grotendeels klonk het prima, maar het botste toch behoorlijk vaak.

Hendrikx verheldert in zijn bondig nawoord een aantal van zijn keuzes. Hij geeft een paar voorbeelden die gebaseerd lijken op persoonlijke smaak (‘kapmantel’ voor peignoir of ‘de stof’ voor tissu) en een soort intuïtie (‘pijnboom’ in de plaats van ‘den’, ‘afgetakelde takken’ voor branches caduques). Die opties zijn gegrond en worden geduid, maar bij andere moet de lezer het zelf uitzoeken. Bij ‘tempel van de bouwvalligheid’ voor temple de la caducité kon er bijvoorbeeld best wat toelichting komen (caduc wordt elders vertaald als ‘bedenkelijk’, en caducité als ‘krakkemikkigheid’). Of hampe is de ene keer ‘staak’ en de andere keer ‘stam’. Of een enkelvoud in het Frans wordt een meervoud in het Nederlands: ‘Sans planche lisse au sol wordt ‘Zonder gladde planken op de grond’. Een aantal woordspelletjes gaan in vertaling de mist in (zie hoger) — het trieste lot van elke vertaalpoging —, andere problemen worden dan weer wel elegant opgelost (het duo ‘stam’ en ‘mast’ bijvoorbeeld, ‘resten korstmos’ voor gangue de lichens).

Een uitgebreider notenapparaat en meer duiding bij sommige vertaalkeuzes zou de Nederlandstalige lezer een diepere lectuur van deze rijke, omvattende en veellagige tekst kunnen bieden. En een betere waardering van de lovenswaardige inspanning van de vertaler. Jammer dat die paar extra bladzijden ontbreken in de voorliggende editie. Ter verdediging haalt de vertaler er Ponge zelf bij: een pijnboombos is nooit ‘af’, een tekst over een dergelijk bos al zeker niet. Laat staan de vertaling van die tekst.

Hoe het zij, Het zakboekje van het pijnboombos is een niet te versmaden unicum én voor niet-ingewijden een mooie introductie tot de haast mystieke wereld van de grote Francis Ponge. In zijn bos staat de lezer als het ware op hetzelfde niveau als de auteur: samen zijn ze de exclusieve getuigen van de non-genese van een gedicht. Samen kijken ze sprakeloos toe hoe het gedicht tenonder gaat aan wat het een stem probeerde te geven. De grondtoon van het bos is bestendig lyrisch, ondanks de steeds weerkerende anti-poëticale oprispingen. De constante wisselwerking tussen zo juist mogelijk willen beschrijven en zo effectief mogelijk willen uitdrukken — het eeuwige spel tussen de woorden en de dingen — geeft deze tekst een direct invoelbare intensiteit en verheft hem tot iets onwerelds. Met zijn uitgekiende en radicale mythologie van de dingen maakt Ponge de grenzeloze complexiteit van de werkelijkheid zo tastbaar dat het angstwekkend wordt. Grandioze literatuur.

Francis Ponge: Het zakboekje van het pijnboombos, Koppernik, Amsterdam 2018, 76 p. ISBN 9789492313454. Vertaling van Le carnet du bois de pins door Christian Hendrikx. Distributie: Elkedag Boeken

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri