Gewaagde geschriften, analytisch geneutraliseerd
Porno kan zich
dezer dagen verheugen in de nodige literatuurwetenschappelijke aandacht. Vorig
jaar werden we al getrakteerd op Onder de
toonbank, een omstandig overzicht van het pornografische boek in de
Lage Landen, dat dubbele diensten bewees als enerzijds wetenschappelijke studie
en anderzijds heel erg stout koffietafelboek. Nu verschijnt Gewaagde
geschriften, een bundel wetenschappelijke essays over de interacties tussen
pornografie en literatuur in Vlaanderen en Nederland. Het boek valt in drie
delen uiteen. In het eerste luik wordt een cultuurhistorische context geschetst
zonder in detail in te gaan op specifieke teksten. Het tweede luik is volledig
gewijd aan het pornografische oeuvre van C.C. Krijgelmans. Het derde luik biedt
een reeks specifieke analyses van pornografische elementen in het werk van
Gerard Reve, Kees Ouwens, Ilja Leonard Pfeijffer, Jeroen Mettes, en Stefan
Hertmans.
Het
eerste luik is met voorsprong het interessantste. Bert Sliggers biedt een
(overigens rijk geïllustreerd) overzicht van de ontwikkeling van de
pornografische roman in de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de twintigste
eeuw. Zijn bijdrage bouwt voort op het onderzoek dat hij eerder publiceerde als
onderdeel van het boek Onder de toonbank en biedt een breed beeld van
wat er sinds de Tweede Wereldoorlog in de Lage Landen aan vieze boekjes van de
persen is gerold. Daarbij heeft hij ook bijzondere aandacht voor het
opmerkelijke niche-genre van de naziporno. Gert Hekma doet vervolgens een
boekje open over pornografie en expliciete homoseks in de literatuur, om te
concluderen dat Nederland (hij focust vooral op Nederland) behoorlijk onterecht
de reputatie geniet een vrij en vrijgevochten land te zijn: de censuur heeft er
immers vaak met harde hand geregeerd, tot op vandaag. Als tussenschot tussen
die twee bijdragen mag Peter J. Muller, uitgever van het legendarische seksblad
Candy, zijn herinneringen aan zijn leven als grossier in porno met ons
delen, wat hij op een levendige wijze doet. Het beeld dat doorheen deze
bijdragen ontstaat, is rijkgeschakeerd en boeiend, en biedt een mooie
aanvulling op Onder de toonbank.
Opgeschroefde analyse in het
land van vuilschrijverij
Ongeveer een derde van het boek is
gewijd aan het werk van C.C. Krijgelmans, die in de jaren 1960 met een zeer
beperkt oeuvre naam maakte als belangrijk experimenteel schrijver en in de
jaren 1970 onder verschillende pseudoniemen pornografisch werk publiceerde.
Zijn belangrijkste scabreuze tekst is het JOEPLALA ALFABET (1975),
gepubliceerd als Karel Elleveest, waaruit ook een niet eerder gepubliceerd
hoofdstuk is opgenomen in deze bundel, en die uitgebreid wordt besproken, al
komt ook de roman K-anaal der liefde (1970; onder pseudoniem Jug Me
Bash) ruimschoots aan bod. Krijgelmans’ alfabet, dat hier min of meer wordt
gecanoniseerd tot de ultieme literair-pornografische tekst uit de moderne
Nederlandse literatuur, is een ironisch woordenboek van schuttingtaal die de
auteur geput heeft uit eigentijdse seksboekjes en die hij met veel zin voor
schunnigheid van pseudo-wetenschappelijk lexicografisch woordenboekcommentaar
en encyclopedisch verantwoorde duiding voorziet, en bovendien opluistert met
citaten uit de bronteksten.
Het werk van Krijgelmans is bijzonder belangwekkend, maar
de disproportionele aandacht die het hier geniet, onthult toch wel iets over de
manier waarop deze bundel haar onderwerp benadert. Enerzijds wordt zeer
regelmatig vermeld dat Krijgelmans deze teksten schreef voor het pornografische
fonds van Walter Soethoudt, maar anderzijds verneemt de lezer niets inhoudelijks
of fundamenteels over de andere boeken in dit fonds. In die zin lijkt de keuze
voor ‘interacties’ tussen pornografie en literatuur toch vooral een excuus om
het eigenlijk niet over porno te moeten hebben maar over seksueel expliciete ‘hogere’
literatuur (Reve, Pfeijffer, Hertmans), of porno die onze aandacht verdient
omdat ze door ‘serieuze’ auteurs is geschreven. Het JOEPLALA ALFABET is
een buitengewoon belangwekkende literaire creatie, maar de lezer vraagt zich af
of deze academici het boek even belangwekkend zouden hebben gevonden indien het
niet door Krijgelmans maar door Piet Lul of een andere anonieme broodschrijver
was gepend. En waarom krijgen we geen even omstandige analyse van de andere
pornografische bestsellers uit Soethoudts fonds?
De manier waarop de teksten
worden benaderd, versterkt dergelijke vragen. In haar omstandige analyse van
Krijgelmans’ kolderieke seksalfabet put Evelien Neven zich uit in
literatuurwetenschappelijke terminologie om vaak heel voor de hand liggende
stijlfiguren in het boek te duiden. Er wordt heel veel duur jargon in stelling
gebracht om heel eenvoudige punten te maken, en Neven lijkt vooral gecharmeerd
door het woord ‘asyndetisch’, dat als een motief doorheen haar tekst loopt.
Karen Van Hoves tekst over Krijgelmans’ narratieve pornofictie lijdt aan
hetzelfde euvel. Hierdoor ontstaat een tweespalt tussen de ontluisterende en
ironische intenties van Elleveests/Jug Me Bash’s teksten en de benadering van
de critici, die zo hoogdravend serieus en droog is dat het bijna parodistisch
wordt. Als Neven naar aanleiding van een opsomming in Elleveests alfabet
schrijft dat deze ‘bestaat uit voorzetselconstituenten en verba (of verbale
constituenten)’, of over een andere opsomming observeert dat het een
‘asyndetische lineaire opeenvolging van naamwoorden’ betreft die een
‘combinatie [zijn] van vergelijkingen en
metaforen, die afwisselend een eufemistische en dysfemistische connotatie
hebben’, dan krijg je als lezer het gevoel dat deze analyst misschien niet de
aangewezen gids is om wegwijs te raken in het rijke land der vuilschrijverij.
De bijdragen
over Krijgelmans zijn lang en worden op den duur saai en repetitief, waardoor
Krijgelmans zelf uiteindelijk ook tekort wordt gedaan (want opnieuw: zijn
pornografisch oeuvre komt uit deze teksten als uitermate belangwekkend naar voren,
zowel literair als pornografisch). Als vervolgens ook nog een essay wordt
gewijd aan een cerebrale intertekstuele collage van Jeroen Mettes (mij niet
eerder bekend), wiens benadering van het pornografische blijkbaar niet zonder
Gilles Deleuze (verrassing!) kan worden begrepen, dan wordt een patroon
zichtbaar: porno is literair interessant als het dankzij een theoretisch alerte
auteur in symbiotische relatie kan worden gebracht met trendy theorie. Echte
porno (seksboekjes door seksschrijvers voor de seksmarkt geschreven) komt
gewoon niet aan bod. Of scherper geformuleerd: het volkse van de pornografie
zowel als haar discrete burgerlijke charme worden strategisch vermeden.
Dat is een keuze die
de samenstellers maken, maar de keuze is minder onschuldig dan ze lijkt omdat
ze iets onthult over de vooroordelen die in de betere academische kringen rond
porno en seks blijven bestaan: van genderstudies tot literatuurwetenschap mag
seks vooral (en bijna uitsluitend) aan bod komen als het analytisch kan worden
geneutraliseerd of (onder invloed van het sociaal constructionisme à la
Judith Butler) tot taal(effecten) kan worden gereduceerd. Discursiviteit is
troef: je zou nooit denken dat porno over seks gaat in plaats van over
literaire strategieën. Dat dit soort teksten naast literair of analytisch genot
ook seksueel-literair genat kunnen veroorzaken, zeker als tijdens de
lectuur (of achteraf) de lendenzone wordt gestimuleerd, nee: daar heeft de
literatuurwetenschapper geen uitstaans mee.
Oefeningen in literatuurwetenschap
Nochtans biedt het werk van Krijgelmans zelf uitzicht op een
vruchtbare alternatieve benadering. Het JOEPLALA ALFABET is een lexicon
van Bargoens, schuttingtaal en platvloers taalgebruik geput uit goedkope
seksblaadjes, pornoromans en de Verzamelde Obscene Pers, maar door een ‘serieus’
auteur van subversief en anti-autoritair commentaar voorzien, geheel in de
sfeer van de vroege jaren 1970. Daarmee dient zich een parallel aan met
Rabelais, een geleerd humanist die zich van het rijke reservoir van de vroegmoderne
volkstaal en volkscultuur bediende om een rijke verbeeldingswereld te creëren
vol scabreuze lol (te weten: Gargantua et Pantagruel, verschillende
boekdelen, al dan niet apocrief). Maar waar de Russische literatuurwetenschapper
Bakhtin het werk van Rabelais vervolgens aangreep om ‘de wereld van Rabelais’
te reconstrueren, haken de auteurs van deze bundel af en beperken ze zich tot
een vrij tekstimmanente analyse van literaire strategieën. Wat hadden we niet
kunnen leren als deze bundel was samengesteld uit bijdragen die wel een
serieuze, jargon-vrije maar cultuurwetenschappelijk open blik hadden geworpen
op de vele zogenaamd laag-culturele teksten waaruit Krijgelmans zijn lemmata en
voorbeelden heeft geput? Hoe had een onderzoek naar ‘de wereld van de
pornoboekskes uit de jaren 1965-75’ er uitgezien? Op welke interessante
manieren had zo’n benadering de literatuurwetenschapper uit zijn/haar
comfortzone gerukt (woordspeling!) richting literair bospoepersland?
Zelfs de selectie van
‘serieuze’ auteurs is veelzeggend: Krijgelmans, Reve, Hertmans, Pfeijffer,
Ouwens, en Mettes komen aan bod. Het disproportionele aandeel ‘postmoderne’
schrijvers valt op, namelijk auteurs waar literatuurwetenschappers van houden
omdat hun werk een bijna één-op-één-relatie heeft met wat in de cultuurtheorie
aan nieuwe concepten rondwaait. Hier zien we opnieuw wat eerder al werd
aangestipt: de literaire porno die in deze bundel centraal wordt gesteld, is
bij uitstek dat soort porno waar, dankzij de interventies van de
‘gesofistikeerde’ auteur, de nodige cerebrale bedenkingen aan kunnen worden
vastgeknoopt die de cultuurtheoretische eruditie van de academicus veeleer dan
zijn/haar seksuele belangstelling voor de tekst etaleren. Reve en Ouwens vallen
met hun mythisch-decadente toonaard enigszins buiten deze categorie, maar met
name Krijgelmans, Hertmans en Mettes zijn typische lievelingen van de critici
omdat hun werk zo nadrukkelijk uitnodigt tot analyse. Daarmee wil niet gezegd
zijn dat hun werk niet goed of niet interessant is; het is gewoon zo
voorspelbaar dat net deze teksten en geen andere voor analyse zijn
geselecteerd. Het zijn de usual suspects voor dit soort bundel.
Op de achtergrond van
dat alles waart het spook van de toegedekte porno. Waarom vernemen we dat Jef
Geeraerts onder het pseudoniem Claus Trum ook porno schreef, maar wordt daar
niets mee gedaan? Omdat Geeraerts eerst te veel over koloniale tieten en
vervolgens te veel thrillers schreef? Waarom niets over Heere Heeresma of Jan
Cremer? Dit zijn vermoedelijk auteurs wier reputatie te veel op het randje van
het literair acceptabele balanceert om hen geschikt te maken voor een studie
over porno en literatuur. De academische geloofwaardigheid van de essays
hangt dan niet zozeer af van de keuze voor porno maar van de keuze van de
auteurs: iemand die Jan Cremer serieus neemt, is veel minder serieus dan iemand
die Hertmans serieus neemt, ongeacht of het over de literaire kut gaat of over literaire
kunst. Het gevolg is dat dit boek op een vreemde manier zijn doel mist: in de
mate dat het een boek is over literaire auteurs die zich van pornografische
strategieën bedienen, bewandelt het platgetreden paden en opent het geen nieuwe
perspectieven op pornografie an sich of over porno als literatuur.
De porno is vooral een kapstok voor oefeningen in literatuurwetenschap, terwijl
de literatuurwetenschap net een hefboom zou moeten zijn om de rijkdom van het
pornografische zichtbaar te maken. Enkel de essays van Bram Lambrecht (over de masturbatiethematiek bij Kees Ouwens) en Thomas Pierrart (een boeiende bijdrage over het thema van de hellevaart bij Sade, Reve en Ilja Leonard Pfeijffer) plaatsen hun onderwerp(en) echt in een breder cultuurhistorisch kader. Maar het betreft hier natuurlijk ook auteurs die zich daar goed toe lenen, onder meer omdat ze in die rijke decadente literaire traditie staan.
Bijgevolg maakt deze bundel
eigenlijk haar titel niet waar: noch de omstandig geanalyseerde literaire
teksten, noch de essays in deze bundel zelf zijn in enig opzicht gewaagde
geschriften. De literaire teksten die uitgebreid worden geanalyseerd bevinden
zich in de veilige buffer van de ‘serieuze’ (vaak zelfbewust postmoderne) literatuur
die door ‘serieuze’ (vaak zelfbewust postmoderne) auteurs wordt gepleegd en die
zich dus veilig van het pornografische register kan bedienen omdat de porno in
die context toch nooit gewoon porno is. De analyses zelf zijn nog veel minder
gewaagd: ze beperken zich al te vaak tot weinig opwindende dissecties van
literaire strategieën en vermijden het pornografische van de porno. Ondertussen
ligt een wijds veld aan porno van Nederlandse en Vlaamse makelij te wachten om
eindelijk eens serieus te worden genomen op haar eigen culturele en literaire
termen.
De
naam van Louis Paul Boon, ten slotte, wordt nergens vermeld, noch het feit dat
hij gaarne stoutemeisjesboekjes schreef, vieze fotokes verzamelde, en een
allround viezentist was.
Karen Van Hove en Bart Vervaeck (red.): Gewaagde
geschriften: Interacties tussen pornografie en literatuur in Vlaanderen en
Nederland, Academia Press, Gent 2019, 220 p. ISBN 9789401459259. Distributie
Lannoo
deze pagina printen of opslaan