Een echo
van IJsland
Een afgelegen huis in de
fjord. Een zwijgende, componerende echtgenoot.
Een immer zingende dochter vol
vragen. Hoe leef je, hoe leef je samen, hoe geef je leven door op een eiland
met onvoorspelbare getijden, waar dag en nacht een half jaar duren,
verhoudingen ontdaan zijn van schijn en theatraliteit? Met Winter-IJsland publiceerde de Nederlandse schrijfster en violiste
Laura Broekhuysen (1983) drie jaar geleden de ouverture op haar leven in
IJsland. Kersvers immigrant, zwanger, onzeker was ze toen. In Flessenpost
uit Reykjavik, een bundel sobere miniatuurtjes, zet ze verder bakens uit en
gaat poëtisch, muzikaal de confrontatie aan met ruimte, stilte, kou, taal,
mensen.
Tijd
en ruimte om te reflecteren, te schrijven, te musiceren is er in IJsland in
overvloed. In Flessenpost gaat de dochter intussen naar school, stelt
nóg meer vragen; de componerende echtgenoot zwijgt nog steeds; het gezin is
uitgebreid met een sensitief zoontje en een loyale vlieger die boven het huis
de sternen verjaagt. Het gebergte aan de overkant van de baai dringt zich op.
Broekhuysen
denkt na over harmonie, symmetrie, zuiverheid, eenzaamheid. De fjord ziet ze
als een muziekstuk waarvan de akkoorden met het landschap resoneren. Wie ben je
als niemand je ziet? 'Wie ben je ten opzichte van zee en mosland?' In de fjord
valt de tijd uiteen in vlakken. Een landschap waar je veel naar kijkt, wordt
'als je spiegelbeeld in de ruit: je weet niet of het mooi is'. Je registreert,
meer niet.
In
Reykjavik, waar de dochter naar school gaat, is de tijd lineair: de klok beheerst
het denken, gebeurtenissen volgen elkaar op. De stad windt er geen doekjes om:
Broekhuysen is immigrant. De stad vraagt om taal: de IJslandse taal. Terwijl
dochter op geheel natuurlijke wijze IJslander wordt, hinkt moeder achterop.
'IJsland is haar wereld, ik moet er als de bliksem deel van worden, wil ik haar
kunnen blijven volgen, haar kunnen aanhalen.' Broekhuysen leest de Edda. De
taal is een doolhof, naamvallen leiden alle kanten op.
Het zoontje legt zijn wang op
alle vloeren in het huis, tegen ruiten, op ruggen van boeken, gebakken brood,
de zwarte toetsen van de piano, het water in de beek. Hij synchroniseert met
zijn omgeving, met de klimmende maan aan de einder: 'Precies even langzaam
brengt hij de lepel naar zijn mond; we zien hem niet bewegen, toch wordt de
afstand tussen mond en lepel kleiner. Zijn spieren synchroniseren met de
langzame klim: het is alsof hij kijkt met zijn arm. Als hij knippert is de maan
losgekomen van de bergrug; stopt hij de hap in zijn mond, kauwt en slikt'.
Integratie
betekent interactie met de lokale bevolking. Dat valt einzelgänger Broekhuysen
moeilijk. Ze ervaart de samenleving als gesloten, 'een monoliet waar ze geen
toegang toe heeft'; ze kent de spelregels niet en vindt het emotioneel uitputtend
om er haar kinderen op te voeden. IJslanders zijn minder nerveus dan
Nederlanders: ze roddelen niet, zorgen ervoor dat hun huizen winterbestendig
zijn, musiceren, zwijgen vooral.
Wanneer het stormt, ramen en deuren dichtgesneeuwd zijn,
sluiten de scholen en blijven gezinnen thuis. Ze zingen, vertellen elkaar
gruwelijke legenden. IJslanders geloven in mythen en engelen. De dochter hult
zich in raadsels, wordt steeds onbereikbaarder voor haar moeder. Ze heeft een
walvis als denkbeeldige vriend en laat zich met kerst door de trol Grýla onder
het bed jagen.
Wanneer ze het benauwd krijgt, gaat Broekhuysen in de tuin op een bevroren
trampoline springen tot de ijsplaten in stukjes breken en het ijs smelt, dwars
door haar schoenen heen. In het lamplicht achter het raam ziet ze haar man
'gebogen over het werk van studenten. Ik zie aan zijn profiel dat hij er
plezier in heeft, zijn neus die zich iets kromt als hij glimlacht.'
Op bezoek bij haar
ouders in Nederland raakt Broekhuysen overspoeld door emoties: vreugde van
herkenning, ontroering bij gedeelde herinneringen, overvloed van taal, geveegde
stoepjes, afgebakende tuintjes. Haar schrijven wordt uitbundig, warm,
sentimenteel. Waar ze zichzelf in IJsland zag vertragen, oog kreeg voor
minuscule progressie, hervindt ze in Nederland snelheid. Fluitend fietst ze met
haar man door het keurige landschap. Hij, een echte IJslander, verschuilt zich
op zolder in Broekhuysens ouderlijke huis, kijkt via een camera naar de onzichtbare
groei van een lijsterbes die ze onlangs naast hun huis in de fjord plantten.
De trouwe
vlieger, losgerukt door de stormwind, heeft zo te zien besloten zich voorgoed
in de lijsterbes te nestelen. Broekhuysen bedenkt dat ze de komende decennia
getuige zal zijn van 'de langzaamste omhelzing denkbaar: een boom aan de
IJslandse kust die om een vlieger heen groeit.' Reikhalzend kijkt ze uit naar
hun terugkeer.
Broekhuysen toont zich op haar sterkst wanneer ze als afstandelijke waarnemer
in een doorzichtige cocon boven de dingen lijkt te zweven en zichzelf, haar
man, hun kinderen bijna als objecten beschrijft. Ondanks haar onderkoelde
stijl, neemt ze je voor zich in. Ze raakt een snaar, die begint te trillen,
resoneert. Mensen worden stillevens, landschappen, composities. Tijdens het
lezen meende ik muziek van Arvo Pärt te horen. In eenvoudige zinnen, met de
klank van zuivere akkoorden, laat Broekhuysen aan den lijve voelen wat het is
om een vreemde te zijn, met een vreemd landschap te vergroeien, een echo van
IJsland te worden.
Laura Broekhuysen: Flessenpost uit Reykjavik, Querido, Amsterdam 2019,
176 p. ISBN 9789021407760. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan