Het lijkt een onmogelijke opdracht: meer
dan een handvol poëzieliefhebbers samenbrengen op een warme zondagavond medio
september zonder iemand een persoonlijke uitnodiging te hebben toegestuurd. En
toch is het Norbert De Beule, dankzij de sociale media, gelukt zijn nieuwe
bundel voor te stellen aan een afgeladen volle zaal in de statige neogotische
Broederschoolkerk van Sint-Niklaas: een indrukwekkende missa solemnis
met de dichter als hogepriester en de polyfonische assistentie van het
prestigieuze Flanders Boys’ Choir, onder leiding van Dieter Van
Handenhoven. De gedroomde omlijsting voor de presentatie van een bundel waarvan
de structuur die van de katholieke eredienst tot in het detail mimeert. Vigor
anorexia is immers opgebouwd volgens het schema van een traditionele
hoogmis. Hij incorporeert alle vaste onderdelen als het kyrie, de gloria, de
eerste lezing, een hymne, de tweede lezing, het credo, het onzevader, het Lam
Gods, de communie en ten slotte de zending en zegen. Alleen wijken de hier
gepresenteerde teksten radicaal af van het rituele model, dat telkens weer
grondig wordt geparodieerd of getrivialiseerd. In elk liturgisch onderdeel
gebeurt dat op een andere manier, maar telkens komt er ten minste een
verwijzing naar een dreunend kerkorgel in voor.
Het orgel, waarvan een aantal historische
varianten wordt opgelijst in het kyrie, zet bij wijze van spreken de toon en kreunt/dondert
door de hele bundel heen.
‘Door de gehele stad klinkt het gerommel van de donder
Een vrouw valt in onmacht bij het horen van het orgel’
Zo luiden de
beginverzen van de gloria. De hymne, die tussen beide lezingen wordt aangeheven,
bevat niet alleen een paar knipogen naar een psalm, maar is ook een lofzang op het
machtige binnenwerk van een orgel, dat als een metafoor mag gelden voor de nog
onbedorven ziel van de jonge ik-figuur. ‘In mijn borstkas bouw ik een orgel /
dat alle verborgen hymnen kent’, zo luidt het refrein van deze rondeelachtige
tekst waarvan de onbijbelse slotstrofe alludeert op een bundel van Rutger
Kopland (Het orgeltje van yesterday, 1968) en misschien ook op Ad
Zuiderents’ bundel Een heel nieuw orgel (2015):
‘tussen orgeltje van nu
Spic en Span
en tingeltangelyesterday’.
Het geloof van het ik een orgel
te kunnen bouwen, blijft onverminderd aanhouden, daarin voorgegaan door James
Edward Goettsche, toonaangevend huidig organist van het Vaticaan. Uit het credo
blijkt dat alleen hij beschikt over ‘de klankkast van het Ene ware orgel’.
‘Uitnodiging aan tafel’, de laatste reguliere mistekst die tegelijk een
selectief overzicht biedt van de Johannes-voorstellingen op doek, eindigt met de
volgende verzuchting:
‘De Johannes van een Onbekende
Meester
is mij het liefst, buigt het hoofd in mijn verdriet
Misschien word ik wel orgelbouwer in het jaar des Heren, het volmaakt
verleden onvoltooide’.
Orgelmuziek is bijna synoniem
met kerkmuziek en daarom passen de vele verwijzingen ernaar aardig in een
bundel met ‘Een misboek’ als ondertitel. Toch rijst de vraag waar het orgel juist
naar verwijst of voor staat. De verheven tonaliteit ervan botst vanzelfsprekend
met de alledaagsheid in andere teksten, waar de ik-figuur en zijn beide ouders
op een of andere manier de spil van uitmaken. De klank van het orgel kan worden
gezien als een (toon)ladder die uitklapt naar een hoger ideaal of als de
muzische vertolking van wat in woorden niet te vatten is. Het feit dat de
dichter, althans in formele zin, inzet op hooggestemde orgeltonen in een
schijnbaar kerkelijke context, maakt van deze bundel een heerlijk voorbeeld van
lyrische mimicry en een breed uitgesmeerde pastiche. Maar de illusie dat het alleen
om een pastiche zou gaan, wordt onder meer doorbroken door een aantal – zestien
in totaal – metaforische zelfportretten. Het lijkt wel alsof de ik-figuur zichzelf
verstrooit en uitsmeert over vele andere ikjes, in een volgehouden empathische
oefening als het ware.
Zo vereenzelvigt het ik zich onder anderen met Paus
Benedictus (‘In den Beginne was het Vlees / het klopte mij de ziel uit de
kleren’), met Sherlock Holmes (‘Alle hoorndragers dragen ruiten’), met de
accordeonvirtuoos Astor Piazolla, met een naamloos ‘ezeltje’, met Jamie Oliver
(‘de televisiekok was er eerder dan // het scharrelei’), met de roodharige
sommelier Joachim Boudens, met de op Werchter meebrullende Jason Callewaert
(‘Springveer, betrap mij / op aanwezigheid / het aanvuren van de weiden’), met
Joey Ramone (‘Er zijn meerdere paradijzen / loopgraven, luchtgitaren,
Blitzkrieg Bop’), met Franciscus van Assisi (‘Grote Tsjilp groet ’s morgens /
de dingen’), met een sardientje op een bord (‘In de slaapkamer van Fernando
Pessoa / ligt een sardientje op een bord’), met topchef Willy Slawinsky (‘We
hebben geen ziel / We hebben er deel aan’) enzovoort. Een enkele keer
verschijnt de ik-figuur ‘als zoon van Margareta’. Identificeert het ik zich met
zichzelf? Margareta is in elk geval een naam die niet alleen doet denken aan
een of andere middeleeuwse gravin, maar ook aan de moeder van Norbert De Beule.
Halfweg het ‘Zelfportret’ staat het volgende:
Pas na mijn moeders dood
zal ik opnieuw ontdekken de betekenis
van haar naam,
afgeleide
van het Griekse margaritès: parel-
moer
is moeder van de traan
de schitterende, gepuurd
uit
honing en hardvochtigheid
Verder is de bundel gelardeerd met een aantal
autobiografisch gekleurde impressies – tussen sketch, aantekening en
vertedering in – en met niet minder dan dertien uitgesponnen huldeblijken/saluten
aan Nederlandstalige vakgenoten. Tussendoor herinneren enkele bizarre,
hilarische of sloganeske persverslagen – en een enkele handgeschreven
proefwerkvraag – aan de bijwijlen ondraaglijke ironie van het bestaan, zoals
het bericht over door de politie geëscorteerde ganzen langs de snelweg of dat over
de laatste twee sprekers van een bedreigde taal, die weigeren met elkaar te spreken.
Maar de voor Dimitri Verhulst, Louis Paul Boon, Cyriel Buysse, Maurice
Gilliams, Charlotte Mutsaers, Anneke Brassinga, Gerrit Krol, Richard Minne,
Wouter Deprez, Gerard Walschap, Filip de Pillecyn en Felix Timmermans
geschreven stukken zijn geen imitaties, zoals die van Jan Kuijper of Paul Claes
(op de ‘naar Luc Versteylen’ geschreven badinerende tekst na). Het zijn wel
soms flink uit de kluiten gewassen, eigenzinnige genrestukjes die tegen het
oeuvre of een typerend aspect (een personage, een stilistisch merkteken, een of
andere gimmick) van genoemde schrijvers aanschurken. Vaak worden ze aangelengd
met persoonlijke herinneringen die langs het leven van de ik-figuur of dat van
zijn ouders heen scheren. Voor de lezer die enigszins bekend is met het werk
van de auteurs is het een groot genot zich in deze teksten onder te dompelen.
De Beules allusieve
schriftuur zou ongetwijfeld een doorgedreven analyse rechtvaardigen, maar laat
ik hier alleen wijzen op de indringende resonantie en parodiërende toon van sommige
zinsneden, zoals blijkt uit enkele hierna volgende citaten. ‘En Norbert Albert Margareta,
die in zijn hoedanigheid van leraar altijd zijn leerlingen in zijn gezicht speekelde,
bellekens blies op hun tong, spuwde nu zijn spraakwater op zijn vaders
urne’ (uit ‘voor Louis Paul Boon’). Zijn pubertijd roept hij in ‘voor Maurice
Gilliams’ als volgt op: ‘Mijn verdrijving uit het paradijs, de inwijding in de
hel van schrappen en schaven, mijn verdwijnen uit de kindertijd en de bange
intrede in de schrijvelarij, de bezetenheid om onwaardig te kunnen prutsen aan
het mislukt zijn, het neurotische frunniken aan komma’s en letters om het
onzegbare uit te drukken, begon met de groei van de eerste haartjes op mijn
lijf’. De poëticale inslag van het voorgaande zal niemand ontgaan, evenmin als het
ambigue karakter van deze verzen uit de tekst ‘voor Charlotte Mutsaers’: ‘Hij
weet plots wat gemis is. / Ingewikkeld en onoplosbaar. / Iets missen is het
onoplosbaarste’. Of in deze korte zinnen ook een verwijzing kan worden gelezen
naar het misboekgehalte van de bundel, laat ik graag in het midden.
Hoewel de hier aangeschreven
auteurs tot heel diverse stromingen behoren, vertegenwoordigen ze op een onorthodoxe
manier een mogelijke literaire canon, zoiets als twaalf + één (of dertien –
één). Een onbedoelde of onderhuidse verwijzing naar de twaalf apostelen en een
verrader? Ik zou het niet kunnen aantonen, maar onmogelijk is het niet, zeker
als je bedenkt dat de canon ook een vast onderdeel is van een plechtige misviering.
Maar opvallend is wel dat een paar voor de hand liggende schrijvers op het
appel ontbreken: van Elsschot is geen sprake en van Brusselmans al evenmin, al
is dat laatste niet helemaal waar. In het al vermelde bericht over de twee laatste
sprekers van een bedreigde taal komt laatstgenoemde uitvoerig aan bod, zij het
op weinig vleiende wijze: ‘Een uur later moet ik voorlezen in het zaaltje waar
op het einde van de namiddag ook de grote schrijver, ooit voetballer bij Vigor
Hamme, zal worden geïnterviewd. Zijn grootvader zat ooit aan de borsten van
mijn moeder terwijl ze hem een pint bracht’. Daarmee is ‘de grote schrijver’
treffend neergezet, zeker als het ‘schrijverswijfje’ iets later zo wordt
getypeerd: ‘Ik vraag haar met aandrang om niet zo luid te kreunen in een mij
onbekende kuttaal, een eeuwenoud schaamlippendialect’.
Vigor Hamme is een nog altijd bestaande
voetbalclub. De kans bestaat dat De Beule er een deel van de titel aan heeft
ontleend. ‘Vigor’ straalt slagkracht uit of krachtdadigheid, maar de toevoeging’
anorexia’ doet die kracht meteen teniet. De titel is ongetwijfeld voor
interpretatie vatbaar, maar de suggestie is wellicht dat er een onoverbrugbare
kloof bestaat tussen het aan de hemelse Vader opgedragen plechtstatige gebed en
het steenkolengeruis in de wijk Theet, de Hamse habitat van De Beules ouders.
Aandoenlijk en tegelijk schrijnend klinkt de ode aan zijn natuurlijke vader:
‘Onze Vader die van de hemelen droomde
Geschreven
is Uw naam tussen de doden van Uw dorp.
Onze Vader van het dorp
met om de drie huizen een café en een ingezakte stal’
Na een opsomming van alle door
hem bezochte cafés, staat tussen twee vette komma’s in, ook nog dit:
‘Vader geloofde nog in steenkool.
En kwam
inderdaad zwart als roet terug van zijn werk.
En elke zaterdag na
het wekelijkse bad hield hij ervan zijn geld te tellen’
In Vigor anorexia wordt
de hemeltrap helemaal neergelaten tot in de wieg van de ik-figuur. Het gaat van
bij bronzen orgeltonen hemelhoog juichend tot onooglijk piepklein, even piep
als een komma of een krullende larve. ‘Lof zij die ene krul’, zo heet het
halfweg de gloria. Wie deze bundel leest, komt bovendien te weten waarom de
dichter zijn publiek via Facebook uitnodigde en waarom dat in overeenstemming
is met dit meerstemmige, strak geordende amalgaam van niet altijd even hymnische
tekstsoorten. Maar met een hoogst hymnische afdronk tot gevolg.
Norbert De Beule: Vigor
anorexia. Een misboek, Atlas/Contact, Amsterdam 2019, 104 p. ISBN 9789025457204.
Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan