Een tegenpolige vriendschap
Tijdens een maandelijkse
ontvangst voor medewerkers en vrienden van de Nouvelle Revue Française, maakte
de Franse schrijver Roger Martin du Gard in 1913 eindelijk kennis met de
legendarische André Gide. Hij zag eruit als een clochard: uit een gekreukte boord
stak een oude vogelnek waarop een slecht geschoren en wrattig gezicht rustte.
De excentrieke schrijver sleepte du Gard mee naar een verlaten achterkamer,
waar hij hem met 'cursieven en hoofdletters' in zijn stem toesprak, zijn
verbazing uitte over Du Gards pas verschenen roman en dan even snel als hij
gekomen was weer verdween. Opgetogen begon Du Gard aantekeningen te maken. Gide
leek hem volkomen authentiek, nobel, virtuoos, nieuwsgierig en geaffecteerd –
kortom, de natuurlijke kracht van genie.
Een kwart eeuw later wint Roger
Martin du Gard de Nobelprijs Literatuur en staat André Gide (die nog eens tien
jaar later die prijs in de wacht zou slepen) op het punt zijn memoires te
publiceren. Gide vraagt zijn intussen goede vriend du Gard om weerwerk en
ontvangt hem in Villa Montmorency, een kolossaal huis met eindeloze gangen,
holle vertrekken en draaiende trappen, waar ze lange discussies voeren over
Gides 'Herinneringen'. Beide schrijvers hechten aan elkaars adviezen, maar
koesteren ook tegengestelde opvattingen over het schrijven van een roman.
Terwijl du Gard feiten systematisch en chronologisch ordent en veralgemeent als
een chroniqueur, is Gides benadering anachronistisch, impulsief, chaotisch.
'Hoe hun karakter en hun werkmethode ook verschillen en hoe ze ook proberen
elkaar te beïnvloeden, uiteindelijk respecteren ze elkaar met een volstrekte
loyaliteit', schrijft vertaler Anneke Alderlieste in haar nawoord.
Gide, een man van
onbeteugelde hartstochten, maar evenzeer van een voortdurende drang om zijn
gedrag te rechtvaardigen (een protestantse erfenis), schaart Du Gard aan de
kant van Tolstoj en zichzelf aan de zijde van Dostojevski. Net als Dostojevski
brandt Gide van verlangen om 'de maatschappij te tarten', alsof hij hunkert
naar de schandpaal. Du Gard vermoedt dat er bij die 'zogenaamd vrijgevochten'
rebel ook de innige wens speelt (alweer een protestantse erfenis) om boete te
doen.
Bovendien
denkt de onstuimige Gide niet na; hij volgt wat hij zijn 'eigen weg' noemt: hoe
groter het offer, hoe bedwelmender zijn mystieke vreugde'. Ooit probeerde Du
Gard hem zijn behoefte om zich als homoseksueel te uiten – Gide had een
aangeboren afschuw van elk dogmatisme – uit het hoofd te praten om een
potentieel schandaal te vermijden. Hij was ervan overtuigd dat Gide slechts
vijanden zou winnen, wantrouwen zou scheppen bij zijn naasten en er zelf
vreselijk onder zou lijden. Gide keek hem toen vol genegenheid aan, schudde
vriendelijk maar koppig zijn hoofd. De innerlijke noodzaak...
Ook over Baudelaire werd gezegd
dat hij zich uitputte in zinloze protesten en voortdurend aanstuurde op
disharmonie met de maatschappij. Du Gard vraagt zich af waar dat verzet vandaan
komt. Soms leek Gide wel een halfnaakte sater, 'dronken van licht en vreugde en
vuur'. Het valt Du Gard op dat mevrouw Gide, een delicaat, angstig wezen met
een conventionele smaak, geen enkele steun vindt bij haar ongrijpbare man. Het
echtpaar gedraagt zich hoffelijk en welwillend attent tegenover elkaar, maar
daaronder schuilt kilte. Terwijl zij zich uitput in het boenen van hun riante
woning, zit manlief met zijn 'talent voor ongemak' het liefst op een wankel
meubel in het stof of gaat dolen in de moerassige streek rond hun woning.
'Heb ik ooit
een uur bij hem doorgebracht zonder er rijker van te worden? Zelfs op zijn
meest tirannieke dagen ziet hij vaak de kans meer te geven dan hij vraagt!'
Hoewel gesprekken met Gide bochtig zijn als een labyrint en zijn uitspraken een
wirwar van schroom en spot, cynisme en pathos, vuur en bezinning, ziet Du Gard
steeds meer waarde in die rebellie. In wezen houdt hij niet van Gides werk,
soms vindt hij het ronduit slecht: veel te veel omhaal in ellenlange
hoofdstukken; vrijwillig naïef ook. Toch verrast Gide hem telkens weer met
geniale vondsten en betrapt Du Gard zichzelf almaar vaker op vooroordelen
omtrent zijn vriend.
Bescheiden, discreet openhartig en genuanceerd legt Roger Martin du Gard
de kern van een buitengewone vriendschap bloot. Hij spaart Gide noch zichzelf,
net zoals Gide hem noch zichzelf spaarde. Zo schetst hij bijvoorbeeld een
pijnlijke evolutie in Gides persoonlijkheid. Met de jaren nam Gide steeds meer
de pose van de ernst aan, volgens Du Gard niet alleen om zijn onzekerheid maar
ook zijn onwetendheid te verhullen. Gide kon niet meer het geduld opbrengen om
te luisteren naar anderen, liet zich niet meer onderbreken en was slechts met
zichzelf bezig. Zo boetseerde Gide geraffineerd zijn eigen standbeeld.
Gide volhardde een
leven lang in zijn vrijmoedige ideeën en zette de verdedigers van de gangbare
moraal, die hem verweten dat hij de jeugd in verwarring bracht, een neus. Zelfs
op zijn sterfbed vocht hij als een duivel in een wijwatervat: tegen banaliteit,
tegen geestelijke armoede, tegen elke vorm van onderdrukking. In 1951 stierf
André Gide met gesloten ogen, stille weemoed en vol overgave. Du Gard stond aan
zijn zijde en zag dat het goed was.
Roger Martin du Gard:
Aantekeningen over André Gide, Vleugels, Bleiswijk 2020, 108 p. ISBN
9789493186156. Vertaling van Notes sur André Gide door Anneke Alderlieste
deze pagina printen of opslaan