Een wonderkamer van de klassieke Arabische literatuur
Hafid
Bouazza’s Arabische bibliotheek – een term die de bloemlezer en vertaler met
een zelfrelativerende knipoog gebruikt – is al enkele jaren in de maak. Het
eerste (en eponieme) deel verscheen in 2000, en hoewel Bouazza zelf weleens
over een bibliotheek in tien delen heeft gesproken, noemt uitgeverij Prometheus
deze vijfdelige bundel de ‘volledige’ Arabische bibliotheek. Ze omvat eerder
uitgegeven bundels met klassieke Arabische poëzie, van liefdesgedichten tot
pornografie, teksten van een onfortuinlijke negende-eeuwse kalief en – als
sluitstuk – Arabische gedichten over Kerstmis.
Het is verleidelijk om, wanneer
een bloemlezing als ‘volledig’ wordt bestempeld, op zoek te gaan naar een rode
draad. In de inleiding tot de eerste bundel met klassieke liefdesgedichten zegt
Bouazza daarover: ‘Ik hoop dat mijn keuze – te beginnen met dit boek – alle
geijkte ideeën over Arabische literatuur zal doen wankelen.’ Mogen we daar nu,
twintig jaar en vier boekdelen later, nog op vertrouwen?
Bouazza laat zich niet ontvallen
wat die ‘geijkte ideeën’ dan wel zijn. Maar moeilijk om aan te vullen is het
niet. Wat geloven we, zonder verdere voorkennis, over klassieke Arabische
literatuur? Ik doe er een gooi naar: dat ze preuts is, dat ze niets met onze
leefwereld te maken heeft, dat ze humorloos en droog is. Met deze bloemlezing
gooit Bouazza al die oordelen aan diggelen. Schoon in
elk oog is wat het bemint is een verzameling die vrolijk van het lyrische
naar het provocerende en terug danst. Er zit humor, ontroering en verrassing
in. Het zijn springlevende teksten, en misschien is dat nog het meest
onverwachte eraan.
Natuurlijk zijn er een paar
belangrijke problemen met de onderneming om ‘de’ geijkte ideeën over ‘de’
Arabische literatuur aan het wankelen te brengen. Beide begrippen zijn te ruim
om bruikbaar te zijn. Maar Bouazza maakt handig komaf met veralgemeningen. Schoon
in elk oog is wat het bemint is geen representatieve bloemlezing, en dat
beweert het ook niet te zijn. Dat is het zelfs expliciet niet. Het is een
samenraapsel met een encyclopedische inslag. De enige rode draad is Bouazza
zelf, en in dat opzicht is zijn bloemlezing een daad van rebellie. Hij wil geen
introductie geven van de hokjes waarin Arabische literatuur past. Hij wil de
veelheid, de rijkdom en de verschillen erbinnen vieren. En dat doet hij ook,
met zijn eigen talige plezier als leidraad.
Hafid Bouazza weet dat hij in
deze bibliotheek niet alleen dienstdoet als vertaler, maar ook als culturele
gids. Over zijn tekstkeuzes in het boekdeel met teksten van Ibn al-Mu’tazz zegt
Bouazza bijvoorbeeld dat diens beste gedichten degene zijn die het minst
bezwaard zijn door conventies of tradities, en dat hij (Bouazza) juist die
gedichten heeft uitgekozen. Maar wie is hij om te beslissen wat een ‘goed’
gedicht is? Zijn keuze zegt minstens evenveel over Bouazza als over Ibn
al-Mu’tazz. Meer nog: je léést minstens evenveel Bouazza als Ibn al-Mu’tazz. En
dat geldt voor de hele bibliotheek.
Eeuwenoud Arabisch in
leesbaar Nederlands
Behalve een eclectische curator is Bouazza
ook een zorgvuldige vertaler. Het klassieke Arabische gedicht is berucht
moeilijk om te vertalen. De qasida, de klassieke Arabische dichtvorm waartegen
het vrije vers pas in de twintigste eeuw in opstand begon te komen, hanteert
ijzeren regels voor metrum en rijm. Het is een dichtvorm die bedoeld is om
gesproken te worden, en een leven lang onthouden. Dat zulke in een streng
korset gehesen teksten toch ook speels, humoristisch, dubbelzinnig, ja zelfs
gevaarlijk kunnen zijn, is te danken aan de eigenheid van de Arabische taal.
Het Arabisch leent zich uitstekend tot woordspelingen en dubbele bodems. Elk
woord is afgeleid van een stam van (meestal) drie medeklinkers, waardoor elk
afgeleide terugverwijst naar de stam, maar net zo goed naar de andere takken
van de stamboom én zijn eigen contextuele betekenis heeft. Voeg daar nog een
onmetelijk corpus van intertekstuele verwijzingen aan toe, en het resultaat is
een goudmijn verborgen in een enkele versregel. Hoe geef je die weer in het
Nederlands? Kort gezegd: niet.
Bouazza moet als vertaler noodgedwongen keuzes maken. Dat
doet hij met een uitgesproken voorkeur om enerzijds het metrum, en anderzijds
de speelsheid van de teksten te behouden. De taal waarvan hij zich bedient is
een zwierig Nederlands dat niet bang is om uit verschillende vaatjes te tappen.
In de taal van Bouazza staat Vondel naast de Vijftigers, en waarom niet? De
originele teksten doen precies hetzelfde, maar dan op een ander continent en
meer dan een millennium geleden. Wat zijn teksten anders dan druppels in dat
intertekstuele web, meetrillend met alles wat er in de omgeving beweegt,
verbonden met een geheel dat ‘literatuur’ heet? Geen tekst staat op zichzelf.
Geen woord is alleen.
Titanenwerk is het: niet alleen de hoeveelheid tekst die
Bouazza vernuftig in het Nederlands heeft omgezet, maar ook de zoektocht naar
wat weerklank vindt in het Nederlands zoals het Arabisch dat kan hebben gedaan.
Wie daarbij graag meekijkt onder de motorkap, mag dat ook van de vertaler. In
de vaak uitgebreide noten geeft hij tekst en uitleg bij zijn keuzes, soms met
alternatieven erbij, en vult hij aan wat in de vertaling mogelijk verloren is
gegaan. Zo legt Bouazza bij een stout gedicht van Abu Nuwas uit welke
metaforische waarde de Arabische lettertekens hebben: de langwerpige ‘lam’ voor
penis, de ronde ‘sad’ voor vagina. Je hoeft het niet te weten om van het
gedicht te genieten. Maar Bouazza zelf geniet er méér van omdat hij het wél
weet. En hij kan het niet laten om die kennis te delen.
Bouazza als eclectische
ekster
In de zestiende eeuw was het in Europa’s gegoede
kringen à la mode om een wonderkamer te bezitten: een eclectisch
rariteitenkabinet met objecten die de eigenaar mooi, fascinerend of wonderlijk
vond. De wonderkamer was een collectie in de minst gestructureerde zin van het
woord. Er was geen andere rode draad vereist dan de interesse van de curator.
De wonderkamer
bleef enkele eeuwen bestaan tot de opkomst van de eerste musea, die de
bedoeling hadden om collecties te democratiseren en te populariseren, nog het
liefst met een hapklare interpretatie erbij.
Op een glijdende schaal van wat
het betekent om een collectie samen te stellen, staat Schoon in elk oog is
wat het bemint aan de kant van de wonderkamer, niet het museum. Hafid
Bouazza heeft geen grote, structurerende gedachte in de aanbieding. Geen
moraal, geen boodschap. Hij heeft de sleutels tot een schatkist vol literaire
curiosa en kiest eruit zoals een ekster, zonder een andere bedoeling dan de
schoonheid erin aan het licht te brengen.
In Schoon in elk oog is wat
het bemint is er maar één manier om te lezen: totale overgave aan de grillen
van de bloemlezer. Wat een geluk, wat een eer zelfs, dat het zulke liefdevolle,
liederlijke, maar ook geleerde grillen zijn. In de inleiding tot het boekdeel ‘Niets
dan zonde’ stelt Bouazza vast dat ‘het ironische is […] dat de lezer pas aan
het einde weet of ik voor hem / haar – sorry, haar / hem – aanvaardbaar ben als
gids’. Wie een betere gids kent, mag haar / hem aanwijzen.
Hafid Bouazza: Schoon in elk oog
is wat het bemint, Prometheus, Amsterdam 2021, 784 p. ISBN 9789044649710.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan