Letterkunde

BOEKEN NR. 7, SEPTEMBER 2021

Yves T’Sjoen: Opperlandse overpeinzingen van een neerlandicus

door Yvan de Maesschalck

Over de tanende belangstelling voor het Nederlands als academische studierichting en de dalende kwaliteit van het Nederlands als schoolvak verschijnen al langer alarmerende berichten. Om allerlei redenen kiezen almaar minder studenten voor neerlandistiek. Vooral in Nederland is de toestand zorgwekkend en is het Engels als universitaire voer- en omgangstaal – in de collegezaal én bij de koffie, zeg maar – sinds lang aan een schijnbaar onstuitbare opmars toe (waarover meer te lezen valt in het heerlijke Nederlandstalige boek Against English (Wereldbibliotheek 2019) van Lotte Jensen e.a.). Uit internationaal onderzoek blijkt dat de grammaticale en letterkundige kennis van de moedertaal een flinke knauw heeft gekregen bij leerlingen van het lager en voortgezet/middelbaar onderwijs. Beide ontwikkelingen zijn verontrustend en hebben Yves T’Sjoen, hoogleraar Nederlandse en Afrikaanse literatuur aan de UGent en in Stellenbosch, geprikkeld tot het bundelen van enkele opiniestukken, eerder gepubliceerd in o.a. Knack Magazine, Neerlandia en de digitale nieuwsbrief van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek.  

Die stukken kwamen tussen april 2018 en september 2020 tot stand en vormen in beperkte mate de neerslag van gedachtewisselingen met gelijkgestemde vak- of geestgenoten als Carl de Strycker, Jacques van Keymeulen en Alicja Gescinska. Ook een aantal onder zijn naam gepubliceerde beschouwingen over de huidige stand van zaken maakt deel uit van deze Opperlandse overpeinzingen, waarvan de allitererende titel meteen aan de wis- en letterkundige Hugo Brandt Corstius (P.C. Hooftprijs 1987) doet denken, aan wie de auteur zijn essay heeft opgedragen. Het essay, dat de auteur in een korte groet aan de lezer omschrijft als ‘dit pamflet’, bestaat uit vijf ‘scherven’ en een ‘postscriptum’, dat het uitvoerige vraaggesprek bevat van de Zuid-Afrikaanse onderzoeker Menán van Heerden met de auteur over het per definitie internationale karakter van de Nederlandse literatuur en derhalve ook van de neerlandistiek.
 
De keuze voor het woord ‘scherf’ wijst weliswaar op het tentatieve karakter van deze overwegingen en spoort met wat in de ondertitel een ‘bespiegeling’ heet, maar is ook een verwijzing naar de etymologische betekenis van ‘schrijven’, dat zoals uit het Engelse ‘write’ (OE ‘writan’) nog duidelijker blijkt, zoveel als kerven, krassen of scherven maken betekent. Ook ‘postscriptum’ verwijst naar de bescheiden opzet van het essay, maar houdt de thema’s die in de voorafgaande hoofdstukken worden aangesneden misschien nog helderder tegen het licht. T’Sjoen behandelt achtereenvolgens deze vraagstukken: de crisis van de neerlandistiek als uitdaging/kans, de bijdrage van de Vlaamse emancipatiegeschiedenis aan de neerlandistiek, de positie van de neerlandistiek in een meertalige context, het wezenlijke belang van een talenstudie, in casu die van het Nederlands, zin en onzin van de/een literaire canon.
 
Wie het beknopte, maar snedige essay in één ruk leest, kan het niet ontgaan dat T’Sjoens aandacht vooral – en begrijpelijk genoeg – uitgaat naar de academische benadering van het Nederlands. Hij is tenslotte als neerlandicus in hoofdzaak vertrouwd met het universitaire milieu en discours. Daarom gaat hij meer dan eens in op de organisatorische of logistieke kant van de talenstudie, die zijns inziens nog altijd zweert bij oude methodieken. ‘Door vast te houden aan opleidingsprogramma’s die al voor het Bologna-decreet en de oprichting van de bachelor- en masterstudie bestonden […] maken we van de neerlandistiek en de taalopleidingen aan onze universiteiten anachronismen’. Verder klaagt hij – geheel terecht – het in stand houden van ‘institutioneel gescheiden en autonoom functionerende vakgroepen’ aan, waartussen nauwelijks kruisverbindingen blijken te bestaan. Van vergelijkbare aard zijn ook de bezwaren tegen een ‘opleidingsgerichte taalverkaveling’, waardoor voormalige koloniale gebieden, waar literatuur in een veelheid van talen werd/wordt geschreven, onvoldoende in beeld komen. Wat geldt voor de Engelse, Franse of Spaanse literatuur, geldt onverkort ook voor de Nederlandse letteren. Het volstaat te grasduinen in het indrukwekkende dubbeloverzicht Europa buitengaats (onder redactie van Theo D’haen, Bert Bakker 2002), om de multiculturele complexiteit ervan in te zien, zo stipt ook T’Sjoen aan in zijn interview met Van Heerden.
 
Er worden in T’Sjoens vertoog heel wat behartigenswaardige punten aangeraakt, die overigens niet allemaal even revolutionair zijn, zoals de bewering dat elke leraar ‘een taalleraar is’, of toch zou moeten zijn. Enkele ervan vormen ook de kern van dit veelkantige pleidooi en liggen mezelf na aan het hart. Het eerste betreft de neerlandistiek als een internationaal en hoogst divers ‘vakgebied’ (zoals het hier vaak heet). T’Sjoen insisteert op het belang van een transnationale en inclusieve benadering, waarbij ook de literatuur geschreven op de Antillen, in Suriname en Indonesië of door auteurs met een (post)koloniale achtergrond in kaart wordt gebracht én naar waarde geschat. Astrid Roemer (P.C. Hooftprijs 2016), die de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren later dit jaar in ontvangst zal nemen, is er slechts één van. Voor wie niet vertrouwd is met dit segment van de letteren suggereert hij de lectuur van Raoul de Jongs ‘autofictioneel boek’ Jaguarman (De Bezige Bij 2020), dat de lezer meteen inwijdt in de Surinaamse literatuur. Hij wijst herhaaldelijk op de veelkleurigheid en het polyfone karakter van de ‘hedendaagse literatuurproductie’ en vermeldt in dat verband een paar tientallen auteurs die er op dit moment toe doen. Het doet me veel plezier onder die namen ook die van Fouad Laroui aan te treffen, een Nederlandse schrijver-dichter van Marokkaanse afkomst, die wiskunde en natuurkunde studeerde en behalve in het Nederlands, erg veel in het Frans heeft gepubliceerd, onder meer de onwaardeerlijke roman L’insoumise de la Porte de Flandre uit 2017 (die je doet beseffen hoe Belgisch een Franstalige roman van een Nederlander kan zijn). Dat de naam van Rachida Lamrabet nergens valt, vind ik een kleine onachtzaamheid, maar het essay is dan ook niet bedoeld als een integraal of allesomvattend overzicht.
 
Dat een zo inclusief mogelijke neerlandistiek allerlei kansen biedt om, ondanks de onmiskenbare crisis die zij doormaakt, te excelleren en uitdagend te zijn, straalt af op elke bladzijde van het boek. T’Sjoen rekt het onderzoeksgebied behoorlijk op wanneer hij een pleidooi houdt voor de studie van ‘vertaalde teksten en buitenlandse schrijvers’ en voorstelt de literatuur in een ‘Europees en zelfs globaal perspectief te plaatsen’. Maar wie bijvoorbeeld denkt aan de in het Duits schrijvende Roemeense Nobelprijswinnaar Herta Müller, de Canadese auteur Michael Ondaatje van Sri Lankaanse afkomst met Tamilachtergrond of aan de in het Frans dichtende Vlaamse academicus Jan Baetens (die in 2007 de Prix triennal de poésie de la Communauté française werd toegekend voor Cent fois sur le métier), begrijpt dat de essayist volkomen gelijk heeft. Bovendien zoomt hij in op een lacune die misschien typerend is voor de neerlandistiek in eigen land, maar eigenlijk tot schaamte zou moeten bewegen, met name het gebrek aan belangstelling voor en kennis van de literatuur uit het andere landsgedeelte. Er heerst, zo schrijft de auteur grote of algehele ‘onwetendheid omtrent de literatuur in Belgisch perspectief’ en die onwetendheid is uiteraard nauwelijks verdedigbaar. Gelukkig is er het initiatief van het Poëziecentrum, VONK & Zonen en Maison de la Poésie om sinds 2014 tweejaarlijks een Belgisch Dichter des Vaderlands aan te stellen. Daardoor zijn dichters als Charles Ducal en Els Moors in het Zuiden en Laurence Vielle en Carl Norac in het Noorden van het land niet langer onbekend en dus onbemind te noemen. Ook de aanhoudende inspanningen van de anglofiele Benno Barnard ten aanzien van de Franstalige literatuur in België laat T’Sjoen niet onvermeld. Hierbij valt te denken aan het door Barnard geschreven boekje Escaut! Escaut! (Polis 2016), maar ook aan zijn dagboek Zingen en creperen (Atlas/Contact 2019), waarvan de titel trouwens aan T’Sjoens lievelingsdichter Richard Minne is ontleend. Er is veel werk aan de winkel, maar er is ook veel hoop. Wellicht, zo stel ik me graag voor, zou een vergelijkbaar verhaal te vertellen zijn over het Friese aandeel in de literaire productie van Nederland, ook al mag Friesland prat gaan op een toonaangevend dichter als Tsjêbbe Hettinga, wiens verzamelde gedichten gelukkig – en alweer mede dankzij Benno Barnard – ook in het Nederlands zijn vertaald.
 
Het zal niet verbazen dat T’Sjoen het niet eens is met de manier waarop de (Vlaamse, dan wel Nederlandse) canon is tot stand gekomen en nog minder met wat die canon representeert. Meer dan ‘een marketingproduct’ acht hij die niet, waarvan het effect voor hemzelf alvast ‘contraproductief, ja zelfs beklemmend en remmend’ lijkt te zijn. Omdat elders al veel inkt is gevloeid over de vorige en huidige canon en over het concept zelf, wil ik het wat dat betreft hierbij laten. Dat een canon, zo die er al moet zijn, ‘maatschappelijk relevant, cultureel inclusief, genderdivers’ hoort te zijn, lijkt me niet langer voor discussie vatbaar en staat als een paal boven water.  
 
Op zijn minst even belangrijk als de canondiscussie is de zorgwekkende toestand van het ‘schoolvak Nederlands’ in Vlaanderen, waaraan T’Sjoen bij wijze van ‘interludium’ zijn vierde scherf wijdt. Het is de enige beschouwing waarin hij inzoomt op een plaatselijke of regionale aangelegenheid. Hij legt heel wat pijnpunten bloot en stelt onder meer dat ‘de taalvakken stilaan uitgehold [zijn] geraakt, met alle respect voor de vele energieke en enthousiasmerende taalleraren’. Vandaar zijn pleidooi om meer tijd vrij te maken voor ‘het lezen van literaire teksten’, voor ‘méér taal en méér talenonderricht op school’ en uiteraard niet voor één uur minder Nederlands, zoals in het recente verleden nog is voorgesteld. Misschien moet ‘méér’ ook begrepen worden als beter of kwalitatief hoogstaander, maar om dat onderwijskundige doel na te streven of te realiseren zijn uiteraard professioneel geschoolde taalleraren broodnodig. En dat is iets waar het sinds enkele jaren meer en meer aan schort en wat, jammer genoeg, een schoolvoorbeeld is van het falende onderwijsbeleid in Vlaanderen, voeg ik er in één adem aan toe. Het schoolvak Nederlands, dat mede een dam zou moeten opwerpen tegen ‘populisme, sectair en monologisch denken’, wordt, net als vele andere vakken overigens, in toenemende mate onderwezen door leraren zonder pedagogische geloofsbrieven en/of met een vooropleiding die niets of weinig van doen heeft met de hun toevertrouwde lesopdracht. Voeg daarbij wat T’Sjoen ‘de algehele ontlezing’ noemt en het beeld van het onderwijs in Vlaanderen wordt wel erg somber. Misschien moet hier toch wat worden genuanceerd en gewezen op de talrijke leesbevorderende initiatieven die nog altijd worden opgezet. Ik denk hierbij onder meer aan de literaire jongerenprijs De Inktaap en het project van de Voorleestoer, dat al jaren door bevlogen leesambassadeurs als Ann Schatteman wordt getrokken (en waarvoor zij in 2016 geheel terecht de Koningin Paolaprijs mocht ontvangen).
 
Hoewel er in menig opzicht ruimte is voor verbetering op de middelbare school en aan de universiteit, is het toch niet allemaal kommer en kwel. Misschien kan het ‘hellend vlak’ waarvan sprake in het pamflet worden opgekrikt, op voorwaarde dat de neerlandistiek als een transnationale en meerstemmige discipline wordt opgevat/herijkt en de daarin geschoolde leraren (weer) wervend voor de klas gaan staan. De warme oproep die opklinkt in het essay van T’Sjoen om de opleiding ‘niet langer nationalistisch of in het geval van het Nederlands eentalig of louter taalgericht op te vatten’ zou daartoe ongetwijfeld een prachtige aanzet kunnen zijn. Dankzij zijn overpeinzingen heb ik alvast kennisgemaakt met het veelstemmige boek Jaguarman en mijn povere kennis van de Surinaams-Nederlandse literatuur opgevijzeld. Het deed me denken aan De witte tijger (Nieuw Amsterdam 2021) van Aravind Adiga, Ik weet waarom gekooide vogels zingen (De Geus 2020) van Maya Angelou en Zabor ou Les Psaumes (Actes Sud 2017) van de Algerijnse schrijver Kamel Daoud, (autobiografische) romans die je ertoe aanzetten een eenzijdige, blanke, mannelijke kijk op de literatuur voorgoed achterwege te laten.
 
Yves T’Sjoen: Opperlandse overpeinzingen van een neerlandicus. Bespiegeling in vijf scherven en een postscriptum, Wꝏlf, Antwerpen 2021, 91 p. ISBN 9789463880923

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri