Bernard Dewulf was niet alleen een
begenadigd essayist, hij was ook een uniek dichter. Daarom is het bijzonder
lovenswaardig dat nu zijn verzamelde gedichten worden uitgebracht. Het is een
fraai boek geworden, met een mooie uitleiding door Charles Ducal. Hij spreekt
over hun vriendschap maar stelt ook de gedichten voor van zijn collega. Het
belangrijkst zijn evenwel de verzen zelf. Dit boek bundelt de vier dichtbundels
die Dewulf liet verschijnen, vanaf zijn debuut Waar de egel gaat (Atlas 1995) tot zijn laatste
bundel Naar het gras. Daarenboven zijn ook een aantal
verspreide verzen opgenomen, zodat de lezer hier een definitieve verzameling
kan lezen.
Van
bij zijn eerste gedichten liet Bernard Dewulf zich opmerken als een begenadigd
observator, iemand die als geen ander de details die hij waarnam, kon
uitvergroten. Zijn blik is daarbij al vergelijkbaar met de manier waarop hij
later in zijn essays beeldende kunst zou bestuderen: als een eigenzinnige
spiegel van de werkelijkheid, met veel oog voor wat op het eerste gezicht
onooglijk lijkt. Zijn toon is tegelijk afstandelijk en empathisch, met veel
eerbied voor kwetsbare mensen en situaties. In de eerste gedichten gaat het
daarbij vaak om mensen uit de psychiatrie en de geriatrie, want Dewulf vervulde
zijn burgerdienst in een instelling. Doordat hij in die jaren samen met Dirk
Van Bastelaere en Erik Spinoy meewerkte aan de programmatische bloemlezing Twist met ons (Den Gulden Engel 1987) kreeg
ook Dewulf een tijdlang het etiket ‘postmodernistisch’ toebedeeld, maar in
feite paste zijn poëzie helemaal niet bij dat plaatje. Daarvoor miste ze ironie
en doorgedreven intertekstualiteit en bleef ze toch sterk in het verlengde van
de traditie.
Die
kenmerkende eigenschappen, die niet toevallig meteen bij recensenten de
gedichten van Herman de Coninck opriepen, zijn al in de debuutbundel aanwezig. Waar
de egel gaat bevat een aantal portretten, gerangschikt in thematische
reeksen. In eerste instantie gaat het om oudere mensen, van wie het hoofd vol
zit met herinneringen en verhalen maar die tegelijk enigszins buiten het
hedendaagse leven staan en opgesloten zitten in hun eigen universum. Hun
verwarring wordt op inlevende wijze opgeroepen als een soort van geheim dat zij
met zich meedragen. Boeiend is de manier waarop de dichter dat verbindt met
zijn eigen dichterschap; hij ziet zichzelf als een soort van snuffelaar in
andermans leven en ziel. Die spanning tussen het herkenbare en het waarneembare
enerzijds en het mysterie anderzijds vormt een contante in het hele oeuvre van
Bernard Dewulf. In de daarop volgende reeks vindt die observatie van de
buitenwereld een weerspiegeling in een aantal intieme liefdesgedichten; de
geliefde vrouw verschijnt evenzeer als een ‘vertrouwde vreemde’. Haar
aanwezigheid kleurt het leven van de ik-figuur, maar hun liefde verhindert niet
dat sommige aspecten gesloten blijven. Mensen kunnen, hoe intens ze ook samenleven,
elkaar nooit volledig begrijpen, laat staan dat ze zouden samenvallen. Die
afstand staat garant voor de blijvende dynamiek van de liefdesrelatie maar ze
is noodzakelijk ook een bron van frustratie en weemoed.
Het valt inderdaad op hoeveel
gedichten in deze verzameling dat weemoedige perspectief huldigen. Telkens weer
wordt de ik geconfronteerd met de beperkingen van zijn blik en zijn
begripsvermogen. Dat geldt uiteraard voor de gezinsleden en de kennissen die
deels buiten schot blijven, maar het vormt ook een thema in de gedichten die
Dewulf aan zijn ouders heeft gewijd. De afwezige moeder en de vader, die een
soort van dubbelganger wordt van de ouder wordende zoon, zijn monumentale
verschijningen maar net daardoor ook ondoorgrondelijke personages. Dat geldt
evenzeer voor de vele indrukwekkende gestalten die kunstenaars uit verleden en
heden hebben gecreëerd. Typisch voor Dewulf is inderdaad dat hij voortdurend
leven en kunst met elkaar verbindt en in elkaar laat overgaan, een combinatie
die ook in zijn talrijke essays frequent voorkomt. Veel verzen in Licht dat
naar ons tast hebben net kunstwerken als thema. De dichter becommentarieert
wat hij ziet op schilderijen, maar tegelijk betrekt hij daarbij ook zijn eigen
perspectief en zijn subjectiviteit. Als kijker probeert hij te doorgronden wat
het werk eigenlijk laat zien, net zoals hij dat in andere gedichten met mensen
en situaties nastreeft. De nauwkeurige observatie brengt sprekende details tot
leven en helpt verhalen reconstrueren, maar in feite wil de dichter dat
waarneembare niveau overstijgen en een diepere waarheid bereiken. Zijn blik
verglijdt vaak naar de marge, naar de lege vlek, naar wat net buiten het kader
van het schilderij of het gedicht valt. In sommige gevallen valt daarbij de
term ‘licht’. Dat ‘licht’, waarvan ook in de titel van dit boek sprake is, is
geen afstandelijke kracht maar iets dat net tot stand komt in de wisselwerking
tussen de observator en het geobserveerde.
Of het nu om strikt persoonlijke
ervaringen gaat of om kunst uit lang vervlogen tijden, telkens opnieuw
resulteert de confrontatie in een soort van inzicht. Dat neemt vaak de gedaante
aan van een filosofische vraagstelling, eerder dan een definitief en sluitend
antwoord. De dichter is iemand die vragen naar boven haalt, die zijn lezers (en
zichzelf) aanzet tot nadenken, tot opnieuw en beter bestuderen. Deze gedichten
zijn bijgevolg bedoeld als glossen, kanttekeningen bij de werkelijkheid. Ze
vervormen en vergroten, maar hun band met de realiteit blijft essentieel:
kunst-om-de-kunst is geen vrijblijvend spel met woorden en klanken maar een
vorm van revelatie.
In de loop der jaren is die
verwondering niet verminderd, maar het valt wel op hoe de toon van de dichter
steeds meer melancholie lijkt te verraden. Zeker in zijn latere gedichten is
Dewulf zich intens bewust van het gemis en zijn eigen onvolkomenheid. Die
nietigheid van anderen en zichzelf is wat hem steeds sterker fascineert, maar
het ik wordt geconfronteerd met een soort van ordening die niet te begrijpen
valt. Gaandeweg uit zich dat op twee manieren. Aan de ene kant schrijft Dewulf,
vooral in zijn beeldgedichten, over wat hem telkens weer ontsnapt, over de
manier waarop kunstenaars en waarnemers steevast moeten overstijgen wat
daadwerkelijk is afgebeeld: of dat metafysica heet, een mystieke ervaring of
artistieke epifanie doet er uiteindelijk weinig toe want de dichter is niet
meteen geïnteresseerd in een finale karakterisering. In de reeks
museumgedichten die nooit eerder werd gebundeld wordt die zoektocht naar het
absolute of het mysterieuze op een meer abstracte maar niet minder overtuigende
en diepgaande manier gedemonstreerd. Aan de andere kant zoekt de dichter echter
ook de keerzijde op in zijn leven, een duisterheid die geassocieerd kan worden
met onzekerheid en depressie. Veel van de autobiografische gedichten
articuleren de ontgoocheling en het gemis, een gevoel dat zo fundamenteel is
dat zelfs de liefde het niet geheel kan compenseren.
Dit fraaie boekwerk laat, met andere woorden, de complexe
persoonlijkheid zien die Bernard Dewulf ongetwijfeld was. Bovenal toont het
echter een authentieke taalkunstenaar en een uitzonderlijke waarnemer, die met
veel empathie keek naar de wereld rondom zich. Dit zijn dan ook verzen die
beklijven, met zinnen die als aforismen overeind staan en met een toon en een
beeldspraak die blijvend indruk maken. Dit is een monumentaal boek om te
blijven koesteren.
Bernard Dewulf: Licht dat naar ons tast. Verzamelde gedichten, Atlas/Contact,
Amsterdam 2023, 237 p. ISBN 9789025475253.
Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan