‘Het enige wat echt was, was niets’
Contemporaine
dichters die zich met evenveel enthousiasme toeleggen op verhalend proza als
poëzie zijn veeleer zeldzaam. Wouter Godijn behoort in elk geval tot die
selecte groep lyrische dubbeltalenten die dat wel met enige regelmaat presteren.
Bovendien schuwt hij navrante autobiografische verwijzingen niet en worden
allusies op de politieke of actuele werkelijkheid dankbaar omarmd. Genadeloze
zelfspot, bijtende ironie en de behoefte af te rekenen met wat voor heilig of
onaantastbaar wordt gehouden, kenmerken zijn discours. Titels als De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt, Mijn ontmoeting met God en andere avonturen en Hoe ik een beroemde Nederlander werd (Atlas/Contact 2013) zijn alvast
een indicatie in die richting. Zelden krijgt de lezer een rechttoe rechtaan
verhaal geserveerd: meestal gaat het om in elkaar overvloeiende subverhalen die
ontluiken aan een enkele narratieve kern. Dat is bij uitstek zo voor De kamer waar alle verhalen beginnen en geldt in zekere zin ook voor Meneer L en het meisje.
De nieuwe roman is
eigenlijk een raamvertelling, waarin de zoon van de al overleden vader Wout
Wensik diens ongepubliceerd gebleven en dus ‘postume’ verhaal aan de lezer offreert.
De allitererende naam is opmerkelijk: de voornaam doet meteen denken aan de
auteur zelf, de achternaam aan een persoonlijk verlangen (‘wens ik’). Het
ingebedde hoofdverhaal wordt weliswaar door een paar korte intermezzi
onderbroken, maar is wezenlijk een lang volgehouden hallucinatie. Daarin ontsnappen
een jongen en een meisje, Wout en Katja, uit hun respectieve ouderlijk huis en ondernemen
ze een tocht naar de andere kant van een vrij precies gedefinieerd grensgebied
(Reigersbergenweg, Mariahoeve, Kleine Loo, de paleistuin, het park Marlot enzovoort).
In elk geval geraken ze erdoorheen en bevinden ze zich op een gegeven moment
‘aan deze kant van de grens’, waar zich – in veel vagere termen – ‘bossen,
heuvels en bergen’ bevinden. Ze hebben allerlei bizarre ontmoetingen met ‘volgewassenen’
(sic), ‘roden’, ‘witten’, ‘zwarten’, ‘honden’ en monsterachtige ‘Sagragin’, en
moeten proberen ‘de binnenste cirkel’ te bereiken en de daar aanwezige meneer L
met een steen te raken. Maar dat is allesbehalve vanzelfsprekend, al is ook een
zekere meneer G present die een en ander mogelijk zou kunnen maken. Die G moet
wel naar Godijn verwijzen, tenzij God zelf zou worden bedoeld (die in eerder proza
al zijn opwachting maakte, net als ‘die gekke professor’ even voor het einde van
deze roman aan het raam komt piepen)?
Het heeft weinig of geen zin het
kernverhaal (omstandig) na te vertellen. Daarvoor is het te grillig en springt
het al te zeer alle kanten op, waarbij de binnenwereld van Wout op zijn minst
even belangrijk is als het uitwendige verhaal. In ieder geval heeft de uitdagende
tocht heen en terug een dantesk karakter, niet alleen omdat er van grenzen,
binnen- en buitencirkels sprake is, maar ook omdat de tocht onmiskenbaar een zware
morele beproeving inhoudt en een poging is een betere wereld dan de bestaande
te bereiken. In die bestaande wereld – hoe fictief ook – heerst vooral kommer
en kwel: Katja’s zwaar rokende moeder heeft kanker en die ziekte lijkt Katja ook
te hebben aangetast. In de andere wereld daarentegen doen zich allerlei buitenissige
veranderingen of transformaties voor waardoor de herinnering aan ziekte en
verdriet ophoudt te bestaan. Maar die transformaties hebben geen blijvend
karakter en doen Wout, die verslag doet van wat hij ziet en voelt, ook
voortdurend twijfelen aan de echtheid van wat hij in die ‘andere’, groteske,
altijd weer surreële wereld meemaakt.
Je zou kunnen zeggen dat de hele
tocht voor Wout en Katja een harde leerschool of spoedcursus ‘leven’ is, waar
heel wat agressie, gevaar en dreiging mee gemoeid zijn. De vraag is uiteraard
waar L voor zou kunnen staan. De verleiding is groot aan het Leven te denken of
het Lijden – wat volgens sommige denkers trouwens op hetzelfde neerkomt – maar meneer
L kan ook gewoon een enigmatische figuur zijn die onvatbaar boven het leven uitstijgt,
als een begerenswaardige illusie. Ongeveer halfweg het boek maakt Wout zich
volgende bedenking:
‘Ik kreeg het gevoel dat we nooit echt naar meneer L op weg waren
geweest. Deze plek en deze gebeurtenis waren van het begin af aan het verborgen
doel geweest van onze reis’.
Een reis met een ‘verborgen doel’ doet natuurlijk erg
allegorisch aan en doet bij de lezer het vermoeden rijzen dat de reis zelf het
doel is. Maar dan wel een reis die tot pijnlijke of schrijnende beschouwingen aanleiding
geeft over de mens: ‘de mens was een verfijnd instrument, precies afgestemd op
maximaal lijden’. Een weinig opwekkende gedachte, al kan het blijkbaar nog
scherper. Tijdens de ultieme confrontatie met meneer L komt Wout tot het
volgende nihilistische inzicht:
‘de hele zooi keert terug naar zijn oorsprong, naar wat het
in den beginne was, naar wat alles altijd had moeten blijven en wat
alles aan het einde der tijden gegarandeerd weer zal zijn: niets’.
Het betreft
een hersenspinsel dat enigszins ongenuanceerd mag lijken, maar hier
herhaaldelijk opduikt – ‘Het enige wat echt was, was niets.’ – én een van de
centrale thema’s is van zijn poëzie, getuige de dichtbundel Niets = iets.
Die laatste bedenking maakt
duidelijk dat deze roman, die tot de nok toe gevuld is met de zinderende, wriemelende,
meanderende zinnen die Godijns register zo kleuren, niet los te zien is van
zijn vroeger werk. In hoofdstuk IX, het even ironische als metafictionele
nawoord en ‘echte einde’ van Wouts relaas, reflecteert de ik-figuur over het
belang van zijn geschrift. Hij komt daarbij dicht in de buurt van wat Godijn
over zijn eigen literaire productie zou kunnen denken (maar allicht niet denkt):
‘Zestien
romans had ik geschreven, allemaal tevergeefs. De grens bleef gesloten. Mijn
boeken waren kennelijk niet goed genoeg. Die van die meneer G wel, maar de
mijne niet’.
De
auteur speelt overduidelijk een spel met de grenzen tussen Wout Wensiks nagelaten
‘roman’ en zijn eigen erg uitvoerige werk. Tegelijk doorbreekt hij de labiele
grens tussen de fictionele waarheid en de buitentekstuele realiteit, die uiteindelijk
niet of onvoldoende precies kan worden weergegeven. En de verteller onder meer
tot deze conclusie leidt: ‘de onware versie, ontdekte ik, die kon je aan Jan en
alleman vertellen’. Vandaar ook het bij lezing langzaam insijpelende besef dat
deze roman over Meneer L en het meisje, behalve een existentiële en
thematische laag, ook een sterk poëticale betekenislaag heeft, die het referentiële
verband tussen het verhaal en de realiteit grondig problematiseert. De vaak
overschreden grens tussen ‘deze’ en de ‘andere’ wereld heeft daar alles mee te
maken.
Er
komen in de roman veel gedaanteverwisselingen voor: van klein naar groot, van
slecht naar goed, van groot naar klein, van goed naar slecht. In de laatste
bladzijden van het slothoofdstuk heeft Katja ‘weer de gedaante van klein, kaal
meisje aangenomen’ en is Wout veranderd in een reusachtige maar ‘krakkemikkige
oude man’. Zij zit als een ‘kind op het afdakje’ en hij springt als een
‘Tarzan- of Batmanachtige figuur’ naar haar toe. Even later ligt hij als ‘een
kolossale tor op zijn rug’. Die tor doet natuurlijk een belletje rinkelen en
herinnert eraan dat dit boek, hoewel het niet meteen voor één gat te vangen is,
toch vooral een eerbiedwaardige metamorfose ontvouwt die knipoogt naar Franz
Kafka’s iconische verhaal Die Verwandlung (1915). Overigens betreft het
een metafoor die ook eerder in de roman opduikt, wanneer Wout de mysterieuze meneer
L met een steen probeert te treffen: de steen hangt ‘bewegingloos in de lucht,
als een lodderig, kolossaal insect, maar dan zonder vleugels’. Met Kafka, die
trouwens ook Ian McEwan tot de hilarische novelle The Cockroach (2019)
inspireerde, bevindt Godijn zich in uitstekend literair gezelschap.
Wouter Godijn Meneer
L en het meisje. Een postume roman, Atlas/Contact, Amsterdam 2024, 382 p. ISBN
9789025475291. Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan