Dit jaar viert de Rode Ridder zijn zestigste verjaardag. Dat is een uitgelezen
gelegenheid voor Standaard Uitgeverij om de eerste zesendertig strip albums
opnieuw uit te geven in een reeks van zes luxe-edities die telkens zes albums
verzamelen, in een ongewijzigde herdruk van de eerste druk (wat betekent dat de
dt-fouten blijven staan) en voorzien van een inleidend essay
van de hand van
Ivo De Wispelaere, die heel veel achtergrondinformatie aanbrengt die voortbouwt
op de inzichten die eerder al werden gepubliceerd in de brochure De Rode
Ridder zonder grenzen (Turnhout, 2005). De eerste twee delen zijn al
verschenen en zijn voor de fan en verzamelaar een must, niet alleen omwille van
de inleidende essays, maar ook omdat ze de originele versies van de albums in
de best mogelijke drukkwaliteit aanbieden.
Zijn zestig lentes zijn de
ridder niet aan te zien, maar dit jubileum is toch een gelegenheid om die oude
albums eens opnieuw te gaan lezen met de kritische maar, laten we eerlijk zijn,
welwillende afstand van de tijd. Als kind was ik verslingerd aan de avonturen
van Johan, de Rode Ridder. Maar wat blijft er overeind van het jeugdsentiment?
En vooral: is het nog wel toegestaan, in deze tijden van politieke
hypercorrectheid, om ridderverhalen uit een politiek incorrect verleden met
plezier te herlezen? De fans kunnen op beide oren slapen: wat ‘fout’ is aan
deze vroege albums, is vooral fout op een aandoenlijke manier, en de
retro-charme van het geheel maakt het onverminderd mogelijk voor jongens van
een zekere leeftijd om met onverhuld genoegen de avonturen van hun jeugd
opnieuw te beleven.
Van boek naar beeld
De Rode Ridder was niet de
uitvinding van Willy Vandersteen. Het was jeugdauteur Leopold Vermeiren die de
figuur in 1946 creëerde voor een reeks verhalen in de jeugdbijlage van de Gazet
van Antwerpen. Vanaf 1953 liet hij de avonturen van zijn ridder ook in
boekvorm verschijnen. In 1959 werd door uitgever Zuid-Nederlandse Uitgeverij
het idee geopperd om de boeken te verstrippen. Op dat moment werden de romans
van de Rode Ridder al geïllustreerd door Karel Verschuere, maar deze was
verbonden aan Studio Vandersteen, wiens strips via Standaard Uitgeverij werden
gepubliceerd, en zag het niet zitten om nu ook Ridder-strips te gaan maken voor
een concurrerende uitgever. De patstelling werd opgelost door Vermeiren te
overhalen zijn boekenreeks ook bij Standaard Uitgeverij onder te brengen, zodat
zowel boeken als strips vanaf 1959 onder hetzelfde dak waren gehuisvest.
Ondanks deze symbiose
zouden de boeken van Vermeiren en de strips van Studio Vandersteen een parallel
bestaan leiden: beide reeks evolueerden los van elkaar, ook al nam de gedaante
van de Rode Ridder in de illustraties voor Vermeirens boeken geleidelijk de
trekken van de stripfiguur aan. Inhoudelijk was er evenwel geen overlapping.
Willy Vandersteen leverde het concept en een aanzet voor het eerste album, maar
omdat hij samen met auteur Maria Rosseels op een lange promotionele reis naar het
verre Oosten vertrok, werd het eerste album tijdens zijn afwezigheid door de
Studio uitgewerkt. Vandersteen bleef daarna wel mee de scenario’s vormgeven,
maar het was Karel Verschuere die in eerste instantie het voortouw nam met de
tekeningen. Enkel het tweede album, De Gouden Sporen (1960), werd volledig
door Vandersteen zelf geschreven en getekend.
In de eerste twaalf albums die
nu in twee delen gebundeld zijn, is duidelijk te zien hoe er nog naar een vorm
werd gezocht. De figuur van Johan, de Rode Ridder, verandert constant van
gelaat, en zou pas na een dozijn albums min of meer een stabiele gedaante
aannemen. Aangezien de strips in dagelijkse afleveringen (letterlijk strips of
strookjes) in de krant verschenen, was de werkdruk enorm, waardoor de verhalen
vaak op formules steunen en het tekenwerk niet altijd even verfijnd is. Toch
zijn er bij deze vroegste albums al echte voltreffers zoals Het veenspook
(Nr. 3, 1960) en vooral De Draak van Moerdal (Nr. 9, 1961), dat als kind
al één van mijn lievelingsalbums was. Vanaf album 44, De drie huurlingen
(1969), werden zowel scenario als tekenwerk overgedragen aan Karel Biddeloo,
die vanaf dan een geheel eigen signatuur aan de reeks gaf.
De inleidende essays zijn
verhelderend omdat ze niet alleen de productiegeschiedenis van de reeks
toelichten, en daarmee ook de complexe werking van de Studio (die soms aan een
hels tempo strips voor verschillende reeksen moest afleveren), maar ook
allerhande interessante inkijkjes bieden in de productiekeuken. Zo leren we dat
bepaalde beelden als sjablonen steeds opnieuw werden gebruikt en dat er
schaamteloos materiaal, tot zelfs hele beeldcomposities toe, uit Amerikaanse
voorbeelden werd overgenomen. Dat laatste was met de enorme productiesnelheid
trouwens onvermijdelijk, en bovendien ook niet uniek voor de Studio. Daarnaast
werden verschillende mogelijke verhaallijnen en contexten uitgeprobeerd en ook
weer verlaten omdat ze niet interessant genoeg bleken. Zo werden er twee albums
gecreëerd die duidelijk de invloed van Vandersteens reis met Rosseels naar het
Verre Oosten verraden: Het wapen van Rihei (Nr. 6, 1960 in de krant,
1961 in album) en De val van Angkor (Nr. 7, 1961).
Die formule werkte echter niet
goed en daarna zou de Ridder zijn avonturen vooral beleven in West-Europese
contreien van breed-middeleeuwse signatuur – waarbij het breed zeer breed werd
opgevat: de historische contexten waarin de Ridder opdraaft, omspannen meerdere
eeuwen. Net zoals stripfiguren niet verouderen, zijn ze blijkbaar ook
probleemloos het rijdreizen meester, zelfs zonder een teletijdmachine. Dat de
Rode Ridder in een soort tijdloos vacuüm leeft, is trouwens ook telkens weer duidelijk
in de begin- en eindbeeldjes van de meeste albums, waarin de Ridder zonder
enige verklaring altijd weer op weg is om zijn zwaard ten dienste van een
rechtvaardige zaak te stellen. Wie hij is, waar hij vandaan komt, en waar hij
heen gaat: daar wordt helemaal niets over gemeld. En zo hoort het natuurlijk
ook in deze aan mythes en legendes ontleende conventie.
Een Rechtgeaarde Ridder…
Hoe politiek incorrect is onze
koene ridder dan na al die jaren? Wie de albums herleest met de immer kritische
blik van de cultuurmarxist (zoals men dat soort lezer ter rechterzijde zo graag
pleegt te noemen, al betwijfel ik of men ter rechterzijde ook zou kunnen
definiëren wat zo’n cultuurmarxist dan precies is, denkt, gelooft of doet) kan
een aantal interessante thematische lijnen ontwaren die door hun amusante
gedateerdheid bijdragen aan het schuldig genoegen dat men aan deze vroege
albums kan beleven. Tegelijkertijd zit er toch ook een zekere tijdeloosheid in
deze jongensverhalen (want dat zijn het natuurlijk wel), waardoor deze strips
veel meer zijn dan gewoon een tijdscapsule uit de iets stoffiger jaren zestig à
la flamande (in de schaduw van Expo ’58 en de kerktoren).
Die dubbelheid zien we meteen in
de figuur van de Rode Ridder zelf. Tot in der treure wordt van album tot album,
van pagina tot pagina, herhaald dat deze Ridder geen onrecht kan verdragen.
Johan wordt gedreven door een ridderlijke gedragscode die draait rond eer en
moed: dat zijn de centrale waarden waar hij voor staat. Steeds weer zal hij nog
liever een mogelijk hopeloze strijd strijden dan zich over te geven aan
personen van kwestieus moreel allooi. Die thematiek wordt heel expliciet in het
tweede, geheel door Vandersteen gemaakte album, De gouden sporen, waarin
onze Ridder optrekt met drie jonge aspirant-ridders die op een bijna
emblematische wijze een aantal (on)deugden verpersoonlijken: Erik is een trotse
en hovaardige stijfkop, Erwin is een laffe zwakkeling, en tussen hen in staat
Kurt als een moedige jongeman. Duidelijker dan dat wordt het niet. Erik en Kurt
sneuvelen allebei in de strijd, wat voor de laffe Erwin een morele les en
aansporing is om zichzelf te hervormen en het beter te doen. Plus est en
vous!
Om
zeker te zijn dat de lezer de boodschap ook meekrijgt, is Rode Ridder Johan
steeds paraat met vingerwijzingen. Zo vermaant hij Erik: ‘Een toekomstig ridder
slaat geen gevallen vijand’. Indien de lezer dat zou hebben gemist dan luidt
het in Het veenspook (Nr. 3, 1960): ‘Een ridder slaat geen weerloze!’,
of nog: ‘Een weerloze gevangene folteren is laf en een ridder niet waardig!’
Lafheid is een kardinale zonde in deze reeks, zoals ook de laffe kapitein van
een piratenschip in De Parel van Bagdad (Nr. 4, 1960) ervaart nadat hij
Johans vuist heeft geproefd: ‘Lafbek! Gij zijt niet waard een zwaard te
dragen!’ In datzelfde album wordt de Rode Ridder als slaaf verkocht, maar voelt
daar zelf eigenlijk weinig voor: ‘Een ridder sterft liever door het zwaard dan
slavenboeien te dragen!’ Hij voegt meteen de daad bij het woord door zijn
vrijheid terug te verdienen in een heldhaftige worsteling met een leeuwin.
In De hoorn
van Horak (Nr. 12, in de krant in 1961, album 1962) verbreedt deze
thematiek zich naar de problematiek van andere rassen. Dit avontuur, dat tot de
meest levendige van dit eerste dozijn behoort, inspireert zich op de
Scandinavische mythologie en wordt bevolkt door kobolds, berserks (het album
zelf gebruikt deze twee ongewone meervoudsvormen) en een elf. De voornaamste
figuren zijn evenwel Vikings, die door de Ridder worden omschreven als
‘prachtkerels, ruw, maar met een sterk begrip van tucht en eer’. De
kwaadaardige kobolds kunnen daar niet tegenop: ‘Zij hebben de macht ons beelden
voor te spiegelen, doch tegen de rechtschapen harten die trouw aan hun ideaal
blijven vermogen zij niets!’ Oubollig is deze moraal van eer en trouw misschien
wel, maar ze biedt toch een duidelijk referentiekader voor wat het betekent om
een ‘echte’ man te zijn. In die zin is het heel begrijpelijk waarom de strips
van de Rode Ridder doorheen de generaties blijven boeien: hun ethisch patroon
beantwoordt aan een diepgewortelde psychologische behoefte van de opgroeiende
knaap aan discipline en gezag. Alleen mag je zulks vandaag niet meer hardop
beweren omdat men dan op de brandstapel van het biologisch essentialisme en de
politieke incorrectheid belandt – en dat helaas zonder postmoderne Rode Ridder
die u op het laatste nippertje op zijn ros komt bevrijden en meenemen naar zijn
nederige stulp.
…met een fraai stel benen
Het is interessant om te
zien hoe deze waarden in de strips als universeel worden weergegeven. Tijdens
zijn avonturen in het verre Oosten ontmoet de Ridder telkens weer nobelen-van-geest
die zijn code van eer en moed delen, en met wie hij zij aan zij strijdt voor de
goede zaak – in dit geval onder meer de strijd tegen slavernij, zoals in De val
van Angkor. En in De parel van Bagdad sluit Johan vriendschap met
Omar, een geleerde die zich ook al inzet voor de strijd tegen slavernij. Het is
natuurlijk interessant, met name in het licht van het Belgisch koloniaal
verleden, dat deze albums slavernij als een oosters probleem aansnijden
waartegen een oer-Vlaamse ridder samen met enkele verlichte lokale geesten
stelling neemt, maar tegelijk spreekt doorheen deze verhalen, weliswaar op een
klunzige en knudde manier, een zeker ontzag en respect voor de culturele Ander.
Cultuurmarxist zal je van deze strips niet worden, maar racist evenmin: in de
context van hun tijdvak beschouwd, getuigen deze strips van een gespleten exotische
blik op de Ander als tegelijk primitief en nobel. Het is allemaal een oefening
in bordkartonnen antropologie, wis en zeker, maar daar kunnen wij,
retro-lezers, alleen maar schik in hebben.
Al zijn er uitzonderingen. In De
zilveren adelaar (Nr. 11, 1961 in de krant, album 1962) neemt de Ridder het
op tegen de Magyaren, en dat zijn, zo leren we al snel, helaas niets meer dan
‘zwervende plunderaars! Afkomstig uit de Oeral bevolken zij de vlakten van
Hongarije doch trekken op hun plundertochten naar alle hoeken van het
vasteland. Hun weg is gemerkt door puin en bloed!’ Verderop heet het nog dat
dit een volk van ‘barbaren’ is dat ook nog wordt omschreven als ‘de wilde
horde’ (een term met een zeer oude legendarische connotatie die teruggaat op de
terreur van de Wilde Jacht). Waar de Oriënt nobele geesten herbergt, blijven
die Oost-Europeanen uit vaag-Russische oorden toch maar ongetemde barbaren.
Zeker in 1961!
Dit hele ethos van mannelijke eer en moed vertaalt zich ten slotte ook op een
interessante manier naar de beeldtaal. Zoals eerder aangehaald, was het in deze
eerste albums nog wat zoeken naar een stijl en identiteit voor onze favoriete
Ridder. Bovendien was het tekenwerk omwille van de enorme werkdruk vaak ook wat
slordig. Wat echter opvalt, is de vaardigheid waarmee het mannelijk lichaam in
actie wordt weergegeven. Niets van stunteligheid is er te bemerken in scènes
van mannen in zwaard-, vuist- of lijf-aan-lijf-gevechten. Integendeel: de
mannelijke anatomie tijdens de sprong, tijdens het nobel getroffen of eerloos
dood ter aarde neerstorten, of tijdens het manhaftig uithalen naar de vijand,
is vrijwel altijd heel treffend en vitaal gevat. Het is wonderlijk hoe met
enkele volle lijnen en een paar trefzeker aangebrachte arceringen (voor schaduw
en reliëf) keer op keer, pagina na pagina, album na album, een Waarlijk Perfect
Mannenbeen in beeld wordt gevat. Het stond mij nog enigszins bij, maar is mij
na hernieuwde lectuur van deze twaalf albums glashelder, wat mij als prille
homoseksuele schildknaap altijd weer aantrok in de avonturen van de Rode
Ridder: het waren die absoluut perfect gespierde benen onder dat rokje.
Kasteeldames en hofjuffers
Maar hoe is het dan met het fraaie geslacht gesteld in dit
universum van ridders en kastelen, barbaren en beschaafden? Het beeld van de
vrouw in deze vroege albums is, net als de opvattingen over mannelijkheid en
raciale of culturele verschillen, een teken van zijn synchronische tijd, dat
met de afstand van de chronologische tijd ontwapenend gedateerd, maar daardoor
net zo charmant, overkomt. Al bij al zijn belangrijke vrouwenfiguren echter vrij
schaars in deze strips, want ridderzaken blijven natuurlijk in eerste instantie
jongenszaken. Een robbertje vechten in blote benen en, desgevallend, bloot
bovenlijf: dat is het beproefde recept van de heteronormatieve homosocialiteit
waar bronstige tienerjongens met een boekje voor in een hoekje kruipen.
Er is één moment
waarvan je als lezer denkt dat het ècht niet kan en dat het ongetwijfeld toen
al als parodie moet zijn bedoeld. In De gouden sporen arriveert de Rode
Ridder op een bepaald moment op een hoeve waar Veerle, de dochter van de herenboer,
zich op haar kamer onledig houdt met wat borduurwerk. Als zij evenwel onze
koene held verspiedt, springt ze op en rent de kamer uit, daarbij uitroepend:
‘Hemel! Mijn haartooi lijkt wel een hooiberg!’ En in het volgende beeldje roept
zij haar kamermeid toe: ‘Vlug, haal mijn mooiste kleed voor de dag!’ Als haar
vader haar onderschept en haar terug naar haar kamer stuurt, plaatst Veerle
(inzake de romantische queeste duidelijk van vasthoudende signatuur) zich
strategisch zonnend in haar raam, waarop de vertelstem observeert: ‘Men kan in
zijn kamer blijven, en zich toch laten… bewonderen.’
Nu kan men zich inbeelden dat
een gelegenheid om een onbekend aantrekkelijk manspersoon van huwbare leeftijd,
en dan nog een ridder van het rode slag, totaal onverwacht het erf te zien
betreden zich niet elke dag voordeed op een middeleeuwse boerderij, en dat een
jongedame van een zekere biologische rijpheid bij haar borduurwerk al eens
verstoken bleef van bepaalde schreeuwende geneugten des vlezes; maar de manier
waarop deze juffer zich bereid toont zich aan de voeten te werpen van de eerste
de beste ridder die het erf op komt rijden getuigt, hoe men het ook wil
bekijken, van een totale ontstentenis aan feministisch zelfbewustzijn.
In andere avonturen
hebben de dames, hoewel ze in grote mate worden herleid tot passieve rollen van
ik-moet-gered-of-beschermd-worden, toch net ietsje meer ballen aan het slanke
lijf. In De vrijschutter (Nr. 5, 1960) blijkt de aanvoerder van de
vrijschutters, de boevenbende waar het verhaal om draait, een jonge vrouw te
zijn, en in De gouden sikkel verschijnt het personage Karin de eerste
keer ten tonele als een ware amazone die te paard met een speer een volwassen
beer te lijf gaat, al moet gezegd dat de Rode Ridder uiteindelijk toch moet
tussenkomen om haar het vege lijf te redden. Toch ook interessant: de Ridder
lijkt in deze albums immuun voor romantiek en laat zich maar moeilijk betrappen
op verliefdheid of zelfs maar een flirt. Rechtgeaard als hij is, heeft hij geen
tijd om onder sterrenhemels te staan kussen.
Interessanter dan de jonge
deernen, en veel complexer, is de figuur van Wanda in De draak van Moerdal.
Wanda is een oude vrouw die door de boeren als een heks wordt beschouwd omdat
ze verantwoordelijk wordt geacht voor de terreur die een gigantische hagedis,
de zogenaamde draak uit de titel, in de streek zaait. Als verarmde weduwe woont
ze samen met haar zoon Koenraad (weer zo’n knaap met een monumentaal paar benen
en, alsof dat nog niet genoeg was om sterretjes te zien, een onmogelijk schattige
eekhoorn als huisdier!) op een geheime plaats in het moeras (een middeleeuws
verhaal zonder mysterieus moeras is geen middeleeuws verhaal). Wanda is zich
heel lucide bewust van haar positie als buitenstaander en zegt over de boeren:
‘Eigenlijk krijgt ieder die buiten hun gemeenschap staat de schuld!’ Daarmee
snijdt ze ook expliciet één van de centrale thema’s van dit complexe en
beklijvende album aan: de manier waarop zonderlinge figuren in besloten
gemeenschappen al snel de zondebok worden als bijgeloof en angst de overhand
krijgen.
Daar
staat opnieuw onze Rode Ridder tegenover, die van album tot album altijd alle
problemen rationeel benadert en die ook volledig immuun lijkt voor bijgeloof,
magie, of ander vormen van misleiding. En dat is toch opmerkelijk aan deze
reeks: hoewel bijgeloof, oosterse religies of heidense tradities (zoals de
Keltische elementen in De gouden sikkel) heel regelmatig als narratief
gegeven worden ingezet, heeft de Rode Ridder zelf geen expliciete religieuze of
levensbeschouwelijke kleur. Hoewel men deze strips moeilijk vrijzinnig kan
noemen, zijn ze ook zeker niet christelijk of katholiek (ook naar de Ridder als
Rode cultuurmarxist heb ik trouwens tevergeefs gezocht). Dat kan een uiting
zijn van Vandersteens eigen neutraliteit, maar het kan net zo goed een
commerciële overweging zijn: wie zijn strip niet verzuilt, verdubbelt zijn
lezerspubliek.
Envoi
Deze eerste cyclus van een dozijn ridderavonturen is
een aangenaam terugkoppelen naar jeugdiger tijden toen men nog kon denken dat
zo’n ridder, of iets dat erop leek, ooit wel eens echt kon komen opdagen.
Tijden toen men zijn toekomstig zelf nog in een kasteel met slotgracht kon
verbeelden, of rollebollend met Dries Van Langenhove in het vaderlandse gras,
elkaar trouw zwerend onder het wellustig oog van onze bonkige binkenbroeders in
blote bast. Na zestig jaar hebben de albums een onweerstaanbare retro-allure,
waardoor het leesplezier voor de alerte lezer een nieuwe laag krijgt. Wanneer
de Rode Ridder aan het einde van album nummer twaalf, De hoorn van Horak,
per drakar het land der Vikings achter zich laat om de Vlaamse bossen opnieuw
te gaan vervoegen, staat deze lezer alvast paraat om hem aan de kade te gaan
verwelkomen, juichende zakdoek wapperend in de hand. Het is wachten op de
volgende reeks verzamelbanden om te zien hoe het de Ridder verder vergaat. Maar
één ding is zeker: gerechtigheid zal geschieden, en de rok blijft kort. Meer
dan dat is er niet nodig om zijn knapenvolk het lezen te leren.
Willy Vandersteen: De Rode Ridder: De eerste avonturen
1959-1960, Standaard Uitgeverij, Antwerpen 2019, 236p. : ill. ISBN
9789002267819
Willy Vandersteen: De Rode Ridder: De eerste avonturen 1960-1961, Standaard
Uitgeverij, Antwerpen 2019, 236p. : ill. ISBN 9789002267826
deze pagina printen of opslaan