Nederlands proza

BOEKEN NR. 7, SEPTEMBER 2024

Mark Meekers: Het verfwinkeltje van Père Tanguy

door Yvan De Maesschalck

‘Onder de schemerlamp verteert een mens langzaam tot herinnering’  

Mark Meekers is wat je met recht en reden een geoefend dubbeltalent – zelfs een multitalent – zou kunnen noemen, vanwege zijn meervoudige gedrevenheid als beeldend kunstenaar, essayist, novellist, kunsthistoricus en dichter. In zijn (literair) werk zoekt hij onverdroten naar kruisverbanden tussen schilderkunst en poëzie, tussen het picturale en het verbale, tussen woord en beeld. Niet minder dan negen van zijn pakweg dertig poëziebundels zijn toegespitst op het werk van spraakmakende kunstschilders als Vincent van Gogh, Paul Gauguin, Félicien Rops, Rembrandt, Marc Chagall en Jakob Smits. In zekere zin zou je sommige van die bundels als een breed uitwaaierende opmaat kunnen beschouwen voor Het verfwinkeltje van Père Tanguy. Het pas gepubliceerde, kloeke boekwerk offreert een doortimmerde biografie van een in Parijs gevestigde, al te lang onderbelicht gebleven handelaar in verven, bij wie menig kunstenaar zijn tubes, kwasten en accessoires ophaalde of bestelde.
 
Het imposante zesdelige boek is het resultaat van intensief bronnenonderzoek en een bevlogen omgang met het Franse (neo-)impressionisme, zoals uit de bijna zestig bladzijden bibliografie en eindnoten blijkt. Het schetst de opgang en neergang van de baanbrekende avant-garde van binnenuit, meer bepaald zoals ze werd ervaren door de bescheiden en van nature zwijgzame kleurenhandelaar Julien Tanguy (en zijn vrouw Renée Julienne Briend). Julien krijgt in dit boek, dat het midden houdt tussen een docuroman en een historische monografie, de kans in gesprek te treden met wie bij hem in de ‘rue Clauzel’ 14 (later 9) over de vloer of ter sprake kwam: Eduard Manet, Claude Monet, Emile Bernard, Pierre-Auguste Renoir, Alfred Sisley, Paul Cézanne, Camille Pissarro, Vincent en Theo van Gogh, om me tot de belangrijkste te beperken.
 
Meekers’ biografie begint met een opener van formaat: niemand minder dan de toentertijd beroemde journalist, pamflettist en letterkundig recensent Octave Mirbeau (1848-1917) blikt in een interview met Julien terug op diens leven. Dezelfde Mirbeau, die zich opwierp als pleitbezorger van Vincent van Gogh en Pierre Puvis de Chavannes en enkele jaren na het overlijden van Julien met verve de Frans-Joodse officier Alfred Deyfus (1859-1935) en zijn medestander Emile Zola (1840-1902) zal verdedigen, publiceert op 13 februari 1894, amper een week na de dood van Julien, een ontroerend in memoriam in L’Echo de Paris. Een uitvoerig fragment uit Mirbeaus ‘uitgebreide bijdrage’ – deels opgenomen als motto – wordt in het boek letterlijk geciteerd: het verklaart waarom de goedmoedige Julien alias ‘père Tanguy’ als epitheton (ornans) terecht deel uitmaakt van de titel. Hoewel nog een aantal bladzijden wordt gewijd aan wat de armlastige weduwe Renée meemaakt in de nasleep van Juliens dood, zou je kunnen stellen dat het hier gepresenteerde levensverhaal als een (niet helemaal) geronde cirkel is opgevat. Dit cirkelvormige substratum doorbreekt het doorgaans chronologische, lineaire patroon van het verhaal en voegt onderhuids een subtiele stijlfiguur toe aan een récit waarin, naast de kabbelingen van Juliens leven, de epochemakende ontwikkelingen van het negentiende-eeuwse Parijs in de verf worden gezet.
 
Het leven van de veeleer teruggetrokken Julien contrasteert met de geopolitieke, militaire en artistieke aardverschuivingen waarvan Parijs op dat moment het epicentrum vormt. De Frans-Duitse oorlog (1870-1871), waarin Frankrijk uiteindelijk het onderspit moet delven, de omsingeling van Parijs door een ‘revolutionair’ volksleger, de Nationale Wacht (Garde Nationale), waarin Julien een weinig ophefmakende rol speelt (hoewel hij toch een tijdlang de gevangenis van Brest in moet), de amper twee maanden durende Commune van Parijs in 1871, de impact van de op 16 mei 1871 neergehaalde Vendôme-zuil, de elkaar opvolgende artistieke salons en groepstentoonstellingen, waarin impressionisten en later ook pointillisten, expressionisten en symbolisten hun kleuren verdedigen (vooral dankzij kunsthandelaar Paul Durand-Ruel), de invloed van de Brusselse groep Les Vingt (Les XX) én de stormachtige doortocht van de gebroeders Van Gogh vormen de breed wervelende context waarin het kleine leven van de in Plédran geboren Bretoense kleurenmenger zich voltrekt. Het is opmerkelijk dat Meekers erin slaagt de talloze historische (levens)draden bij elkaar te houden en een fijnmazig tapijt te weven dat barst van opmerkelijke details, ontroerende trivia en aandoenlijke petites histoires. Hij noteert, notuleert en annoteert als een bewogen rapporteur die zijn – of Juliens – visie toetst aan de brieven, dagboeken, krantenartikelen en geattesteerde meningen van alle hier opgevoerde kunstenaars en personages.
 
Bijna onvermijdelijk treedt enige vertekening op en wordt de ene kunstenaar met meer egards bejegend dan de andere. Erg veel aandacht krijgt de eigenzinnige, weerbarstige, compromisloze Cézanne, die uiteindelijk naar het Zuiden (Aix-en-Provence en omgeving) uitwijkt en wiens landschappen een tijdlang in Juliens winkel in concessie tegen de muur hebben gestaan. Naarmate het verhaal vordert komen Vincent van Gogh en zijn Nederlandse entourage (vooral Theo’s echtgenote Johanna Bonger) meer en meer in beeld. Vincents soms onberekenbare, weinig diplomatische uithalen naar vakgenoten, zijn maniakale poging om in een laatste vitale eruptie een nieuw elan te vinden – mede dankzij de kunstzinnige dokter Gachet in Auvers-sur-Oise, nabij Pontoise – , zijn wanhopige zelfmoordpoging aldaar met de dood tot gevolg in 1890, worden met veel zin voor historische accuratesse geëvoceerd. Wie ooit op bedevaart is geweest naar het dorpje ten noorden van Parijs, waar de met klimop overgroeide tombes van Vincent en Theodore zich tegen een bakstenen muur aandrukken, zal dat ten volle beamen.
 
Dat Meekers met dit grootformaatboek, zowel inhoudelijk als formeel, een onmiskenbaar magnum opus heeft willen neerzetten, valt niet te betwisten. Het documentaire gehalte doet denken aan illustere voorbeelden als Pieter Daens (1971) en Het geuzenboek (1979) van Louis Paul Boon (1912-1979), het historische gehalte aan Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus (1929-2008) en zelfs, met enige nuance, aan Les bienveillantes (De welwillenden; 2006) van Jonathan Littell. Misschien is de hier uitgesproken waardering enigszins buitenmaats, maar het boek is dat ook. Het biedt een diepgaande en detaillistische verkenning van een bruisende negentiende-eeuwse episode, zoals bij wijze van mise-en-abyme blijkt uit het derde deel, hoofdstuk 8 van deze geromanceerde biografie. Hoe de onderliggende verhoudingen, vriendschappen en vijandschappen precies in elkaar zitten, komt bij uitstek tot uiting in de daar opgeroepen sfeer in artiestencafés als ‘Nouvelle Athènes’ of ‘Le Rat Mort’. ‘Het botert niet tussen Manet en Cézanne’, heet het onomwonden, terwijl de anarchistische Pissarro, ‘met zijn oudtestamentische baard en lange sneeuwwitte haren’, toch de artistieke vrede tracht te bewaren. Al kan ook hij het moeilijk vinden met de soms racistische uitlatingen van een al te vaak recalcitrante, excentrieke Edgar Degas.
 
Het verfwinkeltje van Père Tanguy is geschreven door een historicus en literator die zich tegelijk als dichter laat kennen en duidelijk kiest voor een evocatieve stijl, met veel oog voor registerwisselingen. Wie graag treffende oneliners of plastische beelden jut, vindt in dit boek zijn gading. Wanneer in het heetst van de strijd tussen de reguliere troepen en de communards twee generaals worden geëxecuteerd, noteert de verteller: ‘De burgemeester komt aangerend, kijkt naar de twee lijken. Op zijn horloge is het vier uur. De polsslag van de tijd slaat over. Twee vrouwen trekken hun rokken op en plassen op de kadevers tot ze afgekoeld zijn’. Wanneer een slagerij wordt ‘getatoeëerd met kogelinslagen’ schildert Meekers het volgende, alweer plastische tafereel: ‘De slager strompelt naar buiten, roept om hulp. Hij trekt een stuk ijzer uit zijn slaap, het bloed gutst over zijn schort. Hij vervoegt zijn dode zoon. De vrouw blijft bij haar verstand en zoekt haar afgerukte voet’. Wanneer Vincent van Gogh, nog aan de slag in Arles, zijn broer Theo om ’oker’, ‘cadmiumgeel’ en ‘chromen’ stuurt naar Julien voor zijn ‘graanvelden’ en ‘oogsten’ is de bedenking van de verteller: ‘De zon vreet blijkbaar vooral veel geel’. Mijmerend over het leven na de begrafenis van Vincent, waarop onder anderen diens beste vriend Gauguin ontbreekt, bedenkt hij weemoedig: ‘Onder de schemerlamp verteert een mens langzaam tot herinnering’. Het is geen toeval dat heel wat kerkhoven als een symbolische knipoog naar die gedachte opduiken in Meekers’ boek. De dood van Julien zelf inspireert Meekers tot deze allitererende personificatie: ‘Mathilde helpt haar moeder terug op de stoel en steekt een kaars aan. De vlam aarzelt, beeft als een verbrande vlinder’.
 
Soms krijg je de indruk dat de auteur zijn historisch relaas, zij het veeleer en sourdine, inzet om te waarschuwen voor de gevolgen van kwalijke denkbeelden die ook vandaag de dag de kop opsteken. Zo legt hij Bécu, medestander van Julien in revolutionaire tijden, de volgende bedenking in de mond: ‘Godsdienst is onverenigbaar met de wetenschap maar houdt een groot deel van de mensheid, die niet op eigen benen kan staan, overeind’. Meer dan eens verwijst hij naar het latente of expliciete antisemitisme dat menig kunstenaar erop nahoudt. Zo is er sprake van Degas die ‘weer een antisemitische opmerking maakt’ of van ‘bourgeois en jodenhater Degas’. Maar de even vermaledijde als bejubelde schilder is niet de enige antisemiet. Na de zelfdoding van de puissant rijke Joodse baron M. Jacques de Reinach, geeft de bedlegerige Julien zich over aan deze overpeinzing: ‘Julien kent er die in hun sas zullen zijn: Degas, Renoir, Forain, Maurice Denis. Ze zullen weer kunnen afgeven op de joden’. Het gevaar van religieus of ideologisch fanatisme doemt op wanneer Julien in zijn allerlaatste levensdagen de zin en onzin overweegt van godsdienstigheid en in alle stilte de opvattingen van Vincent van Gogh bijtreedt: ‘Er zijn genoeg oorlogen gevoerd en er is al zoveel onrecht gepleegd in zijn naam dat je eraan begint te twijfelen of God de mens wel naar zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft’. De Nederlandse schilder zag ‘deze wereld’ als ‘een mislukte studie’ van de ‘goede God’. Dat het krachtige door Van Gogh geschilderde ‘Portret van Père Tanguy’ uit 1887-1888, waarin Japanse figuren de achterwand vormen, de omslag van Meekers’ boek siert, maakt duidelijk hoe belangrijk dat doek én zijn maker voor Julien zijn geweest. Meteen bij zijn overlijden draait Mathildes echtgenoot Onésime ‘het portret dat Vincent van zijn schoonvader maakte met het gezicht naar de muur’. Een even tactvol als subtiel gebaar dat de labiele grens tussen leven en dood symboliseert.
 
De aan ‘vader Tanguy’ gewijde studie is een indringend eerbetoon aan een vergeten, hoogst integer meester in de marge van de monde artistique, waar schijn en werkelijkheid elkaar vaak lijken op te heffen. Tegelijk is het een iets te bescheiden ode aan de vrouw en dochter van Julien – vaak in een ondergeschoven positie – en aan de modellen of courtisanes die het pad van de kunstenaars hebben gekruist en daardoor hun werk mede mogelijk hebben gemaakt. De indruk blijft nazinderen dat over de rol van bepaalde vrouwen in deze wel heel mannelijke, zelfs patriarchale wereld meer had kunnen worden gezegd. Misschien wordt die indruk ook gevoed door de herinnering die ik aan de lectuur van Arthur Japins intrigerende roman Mrs. Degas (2020) heb bewaard. Daarin wordt het aandeel van diverse vrouwen van diverse origine breeduit geborsteld, en wordt tegelijk de ‘onbehouwen reputatie’ (Mrs. Degas) van de door Meekers louter negatief gecaste schilder in menig opzicht genuanceerd. Maar los daarvan en los van een enkele anachronistische verwijzing (zoals die naar Zola’s roman Nana [als feuilleton verschenen in Le Voltaire in 1879-1880; als roman pas in 1880] wanneer die nog niet is gepubliceerd) lijkt me welgemeende waardering op haar plaats. Meekers’ kunstenaarsbiografie verdient op zijn minst een plaats naast de al genoemde roman van Arthur Japin, Abel Gholaerts (1943) van L.P. Boon (losjes gebaseerd op leven en werk van Vincent van Gogh) en de aanstekelijke Gauguin-roman The Moon and Sixpence (1919) van William Somerset Maugham.
 
Mark Meekers: Het verfwinkeltje van Père Tanguy, Les Îles, Ellezelles 2024, 460 p. ISBN 9789491545757

deze pagina printen of opslaan



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri