Vanaf zes jaar

JEUGDBOEKEN NR. 7, SEPTEMBER 2024

Riet Wille, Kristien Aertssen (ill.): Dag huis, ben je thuis? Gedichten op een kier

door Jan Van Coillie

6+ - Riet Wille heeft al langer een boontje voor bomen en huizen. In deze nieuwe bundel reiken ze mekaar de hand in een verzameling van een dertigtal eerder gepubliceerde en een twintigtal nieuwe gedichten.
 
De dichter brengt de gedichten onder in zeven afdelingen. Gedichten rond het zich thuis voelen (of het gemis daaraan); dierenwoonsten; opa en oma in hun huis of serviceflat; bomen als huizen (bomen spelen ook een rol in andere afdelingen); de tuin en de natuur rond het huis; ‘huizen’ op reis, van tent over hotel tot boot; en ten slotte ‘nog een stapeltje dromen’, met gedichten over dingen in en rond het huis, van terrasstoelen tot deuren.
 
Willes ervaring als logopediste blijkt zowel uit haar eenvoudige woordkeus als uit het spelen met woorden en klanken, die kinderen kunnen helpen bij het lezen en spreken. Haar heldere woordkeus koppelt ze aan een voor volwassenen vaak verfrissende kijk door kinderogen. Zo vat ze precies samen wat een bezoek aan opa zo bijzonder maakt: dat de deur vanzelf opengaat voor ze kan aanbellen, dat hij haar lievelingsgerecht kookt, helpt met huistaken en met haar praat ‘over gisteren, vandaag en morgen’. En hoe herkenbaar is niet de kinderlijke observatie van haar oma die na de thee ‘de klontjes en de wolk’ in haar tas propt, want dat ‘komt vast nog eens van pas’. Het in deze combinatie ongewone woordje ‘wolk’ krijgt betekenis eerder in het gedicht in de regel: ‘een wolk melk in een doosje’. Die kinderlijke kijk op de dingen combineert Wille soms met volwassen gedachten en vragen die de jonge lezers of luisteren aan het denken kunnen zetten. Wanneer de ik opa en oma arm in arm ziet lopen, vraagt ze zich af:
 
‘Zoeken ze steun bij elkaar?
Of houdt de ene
de andere
stevig vast,
om te vermijden
dat één van hen
alleen
zou overblijven?’
 
Het plezier in speelse taal blijkt allereerst in de rijmen, met soms verrassende rijmcombinaties zoals in
 
‘Als ik eindelijk
stiekem in de woning kijk,
dan zijn ze met z’n zesjes:
drie Winterprinsjes
en drie winterprinsesjes.’  
(uit ‘De Winterkoning’).
 
Of in de prachtige, kleine ode aan de kunst in de slotstrofe van ‘Museum’, waarin twee doeken de verbeelding prikkelen: ‘’s Avonds wisselt de poetsvrouw / hun voetbal van schilderij. / Want kunst is een verrassing, / daar denk je van alles bij.’ Toch mag de dichter wat het rijm betreft kritischer zijn voor zichzelf: af en toe laat ze zich verleiden tot rijmdwang zoals in ‘Tussen de donkergroene bladeren / komen zijn vruchtjes vergaderen. / Ze doen een beschermend jasje aan, / want diefstal is hier niet toegestaan.’ (uit ‘Verjaardagscadeautjes’). Soms ook doet een wat gebrekkig ritme het rijmschoentje extra knellen, maar over het algemeen klinken de rijmen vanzelfsprekend en maken ze deel uit van een ruimer klankspel met klanknabootsingen, binnenrijmen of alliteraties: ‘ze ritselden, ruisten, rapten, / ze dartelden, dolden, dansten.’
 
Wille speelt niet alleen met klanken, maar ook met (de betekenis van) woorden, bijvoorbeeld in ‘Leven in groep’ over een ‘school’ vissen, waarvan één vis altijd ‘op harde banken van koraal zit’, en moet oppassen voor ‘een gladde jongen, / een kwade tong, / een malle griet.’ ‘Twee nonnetjes’ vergelijkt in twee kolommen speels het schelpje en het mensje die onder hetzelfde woord vallen. ‘Heen en weer’ verwoordt beeldend het eindeloos bewegen van de golven, met als slotregels:
 
‘en waar het water
het droge zand zoent,
spreekt met van kust.’
 
Verrassend beeldrijk zijn ook de beginregels van ‘Geel’: ‘Tien trompetnarcissen blazen/ het eerste geel in de tuin.’
 
Niet alleen de woordspelingen, maar ook de neologismen verrassen vaak: ‘boerenzwaluwtijd’, ‘het boterbloemde’, ‘rimpelstil’, ‘schelpjesoren’ enz. Dat doen ook veel personificaties. In ‘Toen een tak mij tikte’ wordt door de poëtische verwoording een boom een vriend:
 
‘Hij bleef in de tuin, ik op mijn kamer,
onze contacten werden steeds vager.
Tot … hij tegen mijn ruit tikte, zachtjes,
toen ik niet meteen reageerde, harder.’
 
Expressief is ook het beeld van de dansende, blozende tulpen in ‘Tulpen in knop’. Origineel is ‘Winterslaap’ dat de lezers door de personificatie en woordspeling op het verkeerde been zet (‘Een zomer lang zijn ze druk bezet / Hun seizoensarbeid / eindigt in het najaar. / Dan worden ze als toren weggezet’). Hierdoor krijg je op het eind een andere kijk op de tuinstoelen waar het gedicht over blijkt te gaan. Sporadisch werkt Wille ook met beeldspraak en ook hier kan ze nog kritischer zijn voor zichzelf. Een beeld als dat van de boom die door het raam ‘net een televisiescherm’ lijkt, wringt. Mooi is dan weer het beeld in ‘Vakantie’, waarin de ik slaapt in een hangmat in de vrije natuur. Het begin drukt letterlijk uit hoe een beeld je kijk op de dingen kan vernieuwen: ‘Mijn kamer heeft een nieuw beeld klaargezet: / behang van ruisende bladeren / plafond versierd met sterren.’ Ook hier speelt Wille met woorden: ‘terwijl ik schommel / tussen hemel en aarde / ontsnappen mijn dromen / door de mazen van het net / maar wie heeft dat krekelmuziekje aangezet?’
 
De meest beeldrijke kant van Riet Willes speelse omgang met de taal is te vinden in haar figuurgedichten, waarin ze door de grafische ordening van de woorden of versregels het onderwerp visualiseert. Gedichten nemen zo de vorm aan van een boom, een wei met vier koeien, een flamingo, een tentenkamp, een kopje thee met lepeltje, een narcis in een vaas of een kantelend vluchtelingenbootje op een woeste zee. Dit laatste gedicht maakt indringend duidelijk hoe Riet Wille met weinig, maar zorgvuldig gekozen en geschikte woorden een krachtig beeld kan oproepen. In de bundel zijn de regels schuin gedrukt.
 
‘Vluchteling
 
O  
was  
ik maar  
een boot,  
groot en sterk  
genoeg om samen  
met mijn familie de  
woeste zee te trotseren  
 
in een kajuit zonder honger of dorst  
    en met het roer in de richting van  
       een land waar de kust veilig is’
  
Kristien Aertssen beeldt de dreigende golven gestileerd af, wat het gedicht extra kracht geeft. Meestal zijn haar kleurrijke tekeningen even lichtvoetig en speels als de gedichten, waarvan ze ook de emotionele en fantasierijke lagen treffend weet te verbeelden. Kijk maar naar de prent waarin het meisje met een zalige glimlach ‘haar’ boom omhelst bij ‘Toen een tak mij tikte’ of de al even gelukzalige lach op het gezicht van het kind in de hangmat onder een roze sterrenhemel. Mijn favoriete prent is die bij ‘Cafetaria’, met een gezellig speelse oma en kleinkind die thee en frisdrank drinken aan een tafel in de vorm van een reusachtige theekop. Precies die emotionele uitvergroting zorgt voor een beklijvend beeld.
 
Dag huis, ben je thuis? is een fraaie bundel om jonge kinderen de speelse, beeldende en verrassende kanten van poëzie te laten omarmen en er zich in thuis te voelen.
 
Riet Wille, Kristien Aertssen: Dag huis, ben je thuis? Gedichten op een kier, De Eenhoorn, Eke 2024, 86 p. : ill. ISBN 9789462917880


deze pagina printen of opslaan



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri