Kijk toch eens om u heen,
het bloed wordt vergoten in
stromen,
en ook nog eens op
zo’n uitbundige manier,
alsof
het champagne is.
Dostojevski, Aantekeningen uit het
ondergrondse
Aan welluidende plaatsnamen geen
gebrek in Colombia. Het geboortedorp van Gabriel García Márquez spant zonder
twijfel de kroon: Aracataca, vijf lettergrepen die ratelen als een guacharaca,
het raspinstrument dat gebruikt wordt in de traditionele Colombiaanse
muziekgenres vallenato en cumbia. Of ratelen ze als een
mitrailleur? Hoe dan ook: sommige plaatsen blijken uiteindelijk minder mooi dan
hun naam deed vermoeden. Ik vraag me af waarom iemand Bucaramanga ooit de
bijnaam ‘La ciudad bonita’, de mooie stad, gegeven heeft. Omwille van de
prachtige naam misschien, of omwille van de hartelijke mensen?
Het
is augustus 2011. Ik ben in Bucaramanga om deel te nemen aan een congres over
Colombiaanse literatuur. Voor mijn hotel geldt alvast hetzelfde als voor de
stad en haar naam: de receptie oogt chiquer dan de kamers. Maar er wordt aan
gewerkt, net als aan de stad en het land. Het hotel wordt verdieping per
verdieping gerenoveerd. Het onthaal en de eerste verdieping zijn al klaar, de
tweede en derde etage baden nog in decadentie. Meteen begrijp ik waarom mijn
kamer op de derde verdieping zo goedkoop is. Er staat een bureautje, maar geen
stoel; er is een wc, maar geen bril. Soms komt er warm water uit de douche.
Soms is er een wifisignaal, dat dan ook weer wegsijpelt. Er weerklinkt
voortdurend lawaai: radio’s, tv’s, huilende baby’s, toeterende auto’s,
optrekkende brommertjes en ruis van allerhande aftandse ventilators en airco.
Bij het bekijken van het
congresprogramma valt meteen op dat een groot aantal lezingen draait rond de
representatie van geweld in de Colombiaanse literatuur. Het hoofdonderwerp van
de hedendaagse Colombiaanse letteren fascineert evenveel Colombiaanse als
buitenlandse academici. Zodoende wordt er intra muros gediscussieerd
over huurmoordenaars, afrekeningen, schietpartijen, gijzelingen, drugsgeweld en
vrouwenmishandeling. Aan de ingang van de universiteit controleren twee
veiligheidsagenten elke bezoeker, binnen patrouilleren twee zwaar bewapende
militairen. Alles is kalm, ook in de stad hangt trouwens geen vijandige sfeer,
maar de zware beveiliging lijkt erop te wijzen dat je er maar beter op toeziet
dat hetgeen zich buiten bevindt, niet binnendringt. Ze geeft je het onprettige
gevoel dat de rust maar een illusie is, dat je in een soort zeepbel zit, dat
het gevaar altijd om de hoek loert.
‘Lang voor ik passioneel
verliefd werd op een of andere vrouw, verwedde ik mijn hart en ging het geweld
ermee lopen’. Zo luidt de beroemde openingszin van La vorágine (‘De
maalstroom’, 1924), de eerste grote Colombiaanse roman van de twintigste eeuw.
Met deze enkele zin gaf José Eustasio Rivera de richting aan van de hedendaagse
Colombiaanse literatuur. Menig Colombiaans romanpersonage wordt op een gegeven
moment de speelbal van (passionele dan wel gewelddadige) krachten of driften,
of krijgt tenminste het gevoel aan willekeur en toeval overgeleverd te zijn.
Rivera’s zin is de best mogelijke samenvatting van het Colombiaans verhalend
proza, dat eindeloze relaas over het getouwtrek tussen Eros en Thanatos,
waarbij die laatste gewoonlijk aan het langste eind trekt. In La vorágine reist
Arturo Cova naar het Amazonewoud op zoek naar zijn geliefde Alicia. Eens ter
plekke raakt hij letterlijk en figuurlijk het spoor bijster. Hij is
gedegouteerd door de uitbuiting van de indiaanse bevolking op de
rubberplantages en wordt almaar meer geteisterd door het oerwoud, dat zich met
zijn dodelijke hitte, ziektes en beestjes ontpopt als het echte hoofdpersonage
van La vorágine. Uiteindelijk wordt er geïnsinueerd dat het regenwoud
Cova en compagnie helemaal meesleurt in zijn maalstroom. De laatste zin van de
roman is dan ook even klassiek als de eerste: ‘Het oerwoud heeft hen
verslonden!’.
De krachtmeting tussen Eros en Thanatos zet zich
voort in de loop van de twintigste eeuw. In de jaren vijftig ondergaat Colombia
de bloedigste periode van haar op zich al woelige geschiedenis. Ten gevolge van
de moord op de liberale presidentskandidaat Jorge Eliécer Gaitán in 1948
ontketent zich een burgeroorlog tussen liberalen en conservatieven, die op tien
jaar meer dan 200.000 doden eist. Niet zonder reden staat deze periode bekend
als ‘La Violencia’, ‘Het Geweld’. Nog voor de doden begraven zijn, springt een
leger middelmatige romanciers op het onderwerp. De eerste die hen terugfluit,
is Gabriel García Márquez. In een artikel uit 1960 verwijt de jonge García
Márquez (‘Gabo’ voor de vrienden) hen overhaast te werk te zijn gegaan. Volgens
Gabo spelen ze te kort op de bal: hun romans geven het geweld op een te
directe, frontale wijze weer. De auteurs hadden beter eerst hun tijd genomen om
te leren schrijven, aldus Gabo.
García Márquez zelf brengt dat
geduld natuurlijk wél op. In vroege werken als De kolonel krijgt nooit post (1961)
en Het kwade uur (1962) is de terreur altijd latent aanwezig. Ook in
zijn latere romans maakt Thanatos geregeld zijn opwachting. Toch moeten daarbij
twee kanttekeningen gemaakt worden. We mogen niet vergeten dat Gabo’s verhalen
zich zelden afspelen tegen de achtergrond van de harde stedelijke realiteit van
het moderne Colombia: ofwel zijn ze gesitueerd in een mythisch, niet in de tijd
vast te pinnen decor, ofwel vormen de negentiende of het begin van de
twintigste eeuw het toneel. Bovendien haalt Eros het bij de Nobelprijswinnaar
regelmatig van Thanatos. Denken we maar aan zijn magistrale liefdesroman uit
1985. De titel alleen al is veelzeggend: Liefde in tijden van cholera en
niet andersom. De liefde is het onderwerp, speelt de hoofdrol, en de cholera,
de dood, blijft op de achtergrond. In de roman sterven tientallen figuranten
aan de epidemie of in een van de vele burgeroorlogen. Maar hoofdpersonages
Florentino Ariza en Fermina Daza blijven buiten schot. Hun liefde triomfeert
ondanks het ongunstige tijdperk waarin ze leven. Zelfs dokter Juvenal Urbino,
Fermina’s echtgenoot, geeft de geest niet als gevolg van ziekte of moord. In
een poging zijn brutale ontsnapte papegaai te vangen, valt de bejaarde Urbino
van een ladder.
Maar de verhoudingen veranderen. In de laatste
decennia van de twintigste eeuw komt Colombia in een nieuwe spiraal van geweld
terecht. De strijd tegen de linkse guerrilla’s, die sinds de jaren zestig
actief zijn, maar almaar agressiever optreden, wordt hardvochtiger.
Tegelijkertijd komt de cocaïnehandel tot bloei. In tegenstelling tot Gabo richt
een nieuwe generatie schrijvers zich wel op de dagdagelijkse stedelijke
realiteit. Zij tonen een land waar de doodsdrift opnieuw de overhand gekregen
heeft. Medellín, Colombia’s tweede metropool, wordt in de jaren tachtig het
epicentrum van de internationale cocaïnehandel. Drugsbaron Pablo Escobar en
zijn huurmoordenaars terroriseren het land en in het bijzonder Medellín. In een
mum van tijd verwerft Medellín de titel van gevaarlijkste stad ter wereld, een
twijfelachtige eer die tegenwoordig de Mexicaanse grensstad Ciudad Juárez te
beurt valt. Dit huiveringwekkende klimaat komt naar voren in de zogenaamde novela
sicaresca of sicareske roman. Het neologisme komt van de schrijver Héctor
Abad, die zelf in Medellín opgroeide en wiens vader door paramilitairen
vermoord werd. Het is een samentrekking van sicario (huurmoordenaar) en
de novela picaresca, de traditionele Spaanse schelmenroman waarvan het
schoolvoorbeeld Lazarillo van Tormes (1554) is. Daar waar de pícaros (schelmen)
het land afschuimden en hun diensten aan verschillende meesters aanboden,
rijden de sicarios op hun brommers door de stad om klusjes te klaren
voor de baas die hen op dat moment heeft ingehuurd. Beide figuren zijn van
bescheiden afkomst en willen hogerop. Het grote verschil zit natuurlijk in de
snelheid en de aard van de aangeboden dienst. De huurmoordenaar heeft niets te
verliezen. Hij leeft met en van de dood. Zijn motto: Live fast and die young.
De schrijvers van sicareske romans tonen het geweld op zeer
expliciete wijze en krijgen vaak het verwijt het te verheerlijken. Ook Abad
zelf loopt niet hoog op met het genre, behalve dan met zijn absolute
uitschieter, De madonna van de moordenaars (1994). Na García Márquez’ Honderd
jaar eenzaamheid (1967) betekende deze korte roman van Fernando Vallejo een
nieuwe mijlpaal in de geschiedenis van de Colombiaanse literatuur. Aan het
woord is Fernando, een vijftiger die na jaren buitenland terugkeert naar
Medellín. Tijdens zijn afwezigheid is Colombia ‘veruit het crimineelste land op
aarde’ geworden, en Medellín ‘de hoofdstad van de haat’. Aan de zijde van zijn
minnaar, de jonge huurmoordenaar Alexis, dwaalt Fernando door de stad des
doods. Terwijl de ene letterlijk schiet op alles wat beweegt, trekt de
verteller van leer tegen zijn landgenoten, het establishment en de kerk. Niets
of niemand ontkomt aan zijn scheldtirades. Zijn diatribe is niet alleen
uitermate cynisch en eloquent, maar vooral ook bitter en schrijnend. In het
Medellín van De madonna van de moordenaars is het leven van een mens
minder waard dan dat van een hond: op een gegeven moment vraagt Fernando aan
Alexis, die zijn medemensen zonder verpinken neerknalt, om een stervende hond
uit zijn lijden te verlossen. ‘Ik ben niet in staat om hem te doden’, luidt het
tekenende antwoord van de huurmoordenaar. Rond de eeuwwisseling ontstaat er een
ware wildgroei aan sicareske romans. Een resem schrijvers heeft begrepen dat
grof geweld goed verkoopt, en sommige boeken, zoals Rosario (1999) van
Jorge Franco, worden zelfs zo populair dat ze een tweede leven krijgen als
langspeelfilm of telenovela.
Tijdens het eerste decennium
van de eenentwintigste eeuw begint Colombia langzaam maar zeker uit het diepe
dal te kruipen. In de literatuur maken het rauwe realisme en de fascinatie voor
het spectaculaire geweld stilaan plaats voor retro- en introspectie: tijd om de
wonden te likken en zich af te vragen hoezeer de nationale psyche is aangetast
door twintig jaar terreur. Alom bejubelde boeken als Delirium (2004) van
Laura Restrepo, Het vergeten dat ons wacht (2005) van Héctor Abad en Het
geluid van vallende dingen (2011) van Juan Gabriel Vásquez zijn kenmerkend
voor die psychologische, intimistische wending.
Zoals de poëtische
titels suggereren, ligt aan de boeken van Abad en Vásquez een uitgesproken
literaire ambitie ten grondslag. In tegenstelling tot vele schrijvers van
sicareske romans, die net zoals de vroegere chroniqueurs van ‘La Violencia’
dicht op de sensationele, maar vluchtige actualiteit zaten, zochten Abad en
Vásquez jarenlang naar de geschikte toon om te vertellen over het geweld dat
hun adolescentie overschaduwde. Net als García Márquez begrepen ze dat geduld,
afstand en herinnering de literaire verbeelding aanwakkeren. Met name Vásquez
trok duidelijk lessen uit het artikel waarin Gabo zijn generatiegenoten verweet
de gruwel frontaal te lijf te gaan. Vásquez: ‘Boeken die ons niets meer bieden
dan datgene wat we al op het nieuws kunnen zien of in de krant kunnen lezen,
zijn waardeloos. Als schrijver moet je proberen de dingen vanuit een ander
oogpunt te bekijken, literatuur moet als het ware via de zijdeur binnenglippen,
een schuine blik bieden die de naakte feiten vervormt’ (De Morgen,
17.11.2012). In Het geluid van vallende dingen peilt hij naar de morele
impact van de drugsterreur. Vásquez focust daarbij minder op de directe
betrokkenen — drughandelaars, politici, huurmoordenaars — dan op burgers
uit de middenklasse, die bij wijze van spreken nog nooit een lijntje coke
hebben gezien, maar wiens leven desondanks beïnvloed wordt door het drugsgeweld
dat het land in zijn greep houdt. Zo geeft het boek een stem aan een generatie
die tegen wil en dank met angst leerde leven. Angst om het slachtoffer te
worden van een bomaanslag, of angst om, zoals verteller Antonio Yammara, per
ongeluk terecht te komen in de vuurlinie van een of andere schietpartij.
Ook schrijvers als Evelio
Rosero, Sergio Álvarez en Antonio Ungar geven een nieuwe draai aan het aloude
onderwerp. In de beginscène van de roman Los ejércitos (2007) van Rosero
klimt verteller Ismael op zijn ladder om appelsienen te plukken en terloops te
gluren naar zijn Braziliaanse buurvrouw, die de gewoonte heeft om naakt te
zonnen. Het decor, het tropische dorp San José, is zo idyllisch en de sfeer zo
erotisch dat je je als lezer even in het Cartagena van Liefde in tijden van
cholera waant en begint te vrezen dat Ismael, net als Juvenal Urbino, van
zijn ladder zal sukkelen. Maar de tijd dat Colombiaanse romanpersonages aldus
stierven, is lang voorbij. Hoewel de Nederlandse vertaling de oudtestamentische
titel De vertrapten kreeg, wordt de lading beter gedekt door de
originele titel, die letterlijk ‘de legers’ betekent. San José wordt inderdaad door zoveel
verschillende legers bestookt, dat de inwoners niet meer weten of ze nu te
maken hebben met militairen, paramilitairen, drugsbendes of guerrillastrijders.
Gaandeweg begint San José almaar meer te lijken op Comala, het dorp vol levende
doden van Juan Rulfo’s Mexicaanse klassieker Pedro Páramo (1955).
In de romans 35 doden (2011) van Álvarez en De
presidentskandidaat (2010) van Ungar is de scheidingslijn tussen lust en
geweld eveneens flinterdun. Zo wordt er in 35 doden op een zeker ogenblik
een halloweenfeest gehouden in een gymzaal. Wanneer het feest ontaardt in een
knokpartij, knijpt de anonieme verteller er met zijn liefje tussenuit om in een
opslagplaats op een stapel sportmatten een robbertje te vrijen. Niet minder
zinnebeeldig is de scène waarin een razzia wordt gehouden op de universiteit.
Om te beletten dat het in beslag zou worden genomen, verbergt een studente het
magazijn van een pistool in haar vagina. De originele titel van Ungars roman
klinkt zo mogelijk nog luguberder dan die van Álvarez: Tres ataúdes blancos,
of ‘drie witte doodskisten’. Als wilde men vermijden gevoelige lezers af te
schrikken, koos men in de Nederlandse versie voor het neutrale De
presidentskandidaat. Ook hier zijn erotiek en geweld innig verstrengeld;
ook hier is seks dé manier om de gruwel even te vergeten. Het boek speelt zich
af in het fictieve land Miranda, dat erg op Colombia lijkt. De
hoofdpersoon José is de dubbelganger van de vermoorde presidentskandidaat Pedro
Akira. Hij weet maar al te goed dat de ‘enige vrouw die in de Republiek Miranda
op tijd komt Vrouwe Dood is’, en beseft dat hem hetzelfde lot te wachten staat
als de echte Akira. Maar tijdens een vrijpartij met zijn liefje vergeet José
dat allemaal even. Heel even maar: ‘Na afloop blijven we levenloos op de bank
liggen, alsof Akira’s moordenaar toch nog is komen opdagen en ons minutenlang
heeft beschoten met een mitrailleur’.
Voor alle duidelijkheid: de
hierboven aangehaalde boeken (en het overzicht is allesbehalve volledig) vinden
bijna allemaal hun oorsprong in de donkerste periode van de jaren tachtig en
negentig. Men verwijt schrijvers wel eens dat ze door zo op het geweld te
blijven hameren, mee verantwoordelijk zijn voor het in stand houden van
Colombia’s kwalijke reputatie. Onzin natuurlijk. Ten eerste is er in een aantal
romans, bijvoorbeeld in die van Abad, Vásquez en Ungar, ook weer plaats voor
een sprankje hoop. Ten tweede leveren diplomatieke praatjes zelden goede
literatuur op. Naar Latijns-Amerikaanse gewoonte nemen veel Colombiaanse
schrijvers nog steeds de belangrijke taak op zich om de wanpraktijken aan de
kaak te stellen, om de verduisterde plekken van het heden en het verleden te
belichten. De laatste jaren heeft de overheid trouwens veel moeite gedaan om de
negatieve perceptie te counteren. Goede voorbeelden daarvan zijn de groots
opgezette campagne ‘Colombia es pasión’ — weer de passie — en de
manier waarop president Juan Manuel Santos in april 2012 op de cover van Time
prijkte boven de titel The Colombian Comeback. Niemand zal ontkennen
dat er in het land en in het bijzonder in Bogotá en Medellín een nieuwe vibe
hangt. Terwijl Mexico en Centraal-Amerika kreunen onder het drugsgeweld —
getuige daarvan de welig tierende Mexicaanse ‘narcoliteratuur’ — kruipt
Colombia overeind. Maar zolang de wederopstanding gepaard gaat met de nodige
krampen en blijvende letsels, zal de literatuur haar rol als luis in de
politieke pels blijven spelen. Tijdens een ontmoeting in 2012 in het Brusselse
Instituto Cervantes vatte Vásquez de verhouding tussen beide mooi samen. Met de
glimlach, en in aanwezigheid van de Colombiaanse ambassadeur, stelde hij:
‘Datgene wat wij romanciers kapotmaken, bouwen de diplomaten wel weer op’.
Na een voormiddag lezingen wandelen we met een groepje
conferentiedeelnemers naar een restaurant. Op twee blokken van het restaurant
La ciudad bonita ontstaat er plots opschudding. Het verkeer raakt opgestropt,
auto’s toeteren, mensen vragen wat er aan de hand is; de woorden balacera (schietpartij),
sicario en motocicleta gaan van mond tot mond. Néstor, een van de
mannen uit ons groepje, stuift erop af. Wij deinzen terug. ‘In het restaurant
is een man neergeschoten’, vertelt Néstor later. ‘We kwamen een minuut te laat,
de daders waren net weg’. Die avond vragen we in ons hotel naar meer details.
Twee doden, wordt ons verteld. Daags nadien maakt de krant gewag van een dode
en een gewonde. De twee waren een deal aan het sluiten. De ene was een bankier
die net dertig miljoen pesos had afgehaald. De moordenaar en zijn kompaan waren
hem met de brommer van de bank naar het restaurant gevolgd. De kompaan stond de
moordenaar buiten met draaiende motor op te wachten. Ze slaagden er niet in het
geld mee te nemen.
Meer lezen
Abad,
Héctor: Het vergeten dat ons wacht, vert. Jos Den Bekker. De Geus, 2010
Álvarez, Sergio: 35 Doden (zie p. 98)
Franco, Jorge:
Rosario, vert. Brigitte Coopmans. Meulenhoff, 2005
García Márquez,
Gabriel: Liefde in tijden van cholera, vert. Mariolein Sabarte Belacortu. Meulenhoff,
1986
Restrepo, Laura: Delirium, vert. Adri Boon en Mia
Buursma.Sijthoff, 2006
Rivera, José Eustasio: The Vortex,
vert. Earle K. James. Panamericana Editorial, 2001
Rosero,
Evelio: De vertrapten, vert.Jos Den Bekker. De Geus, 2009
Ungar,
Antonio: De presidentskandidaat (zie p. 98-99)
Vallejo, Fernando:
De madonna van de moordenaars, vert. Adri Boon. De Geus, 1999 Vásquez, Juan Gabriel: Het geluid van vallende dingen (zie p. 99)
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswolf 2013
deze pagina printen of opslaan