‘Het verschil tusschen Oostersche
en Westersche ziel is bijna een onoverbrugbare afgrond en vele onbekende
Oostersche dingen maken den Westerschen toerist dikwijls radeloos. […] Nooit te
kunnen lezen en dus zelfs niet te kunnen ‘naslaan’, wat om u heen staat
geschreven!’ Dat verzucht Louis Couperus (1863-1923) in zijn boek Nippon,
postuum verschenen in 1925. Couperus maakte in 1922 een reis door Azië als
‘speciaal correspondent’ van de Haagsche Post, en verbleef daarbij vier
maanden in Japan (waarvan weliswaar de helft in een ziekenhuis in Kobe). Dat
leidde tot twee boeken: het ene een reisverslag (Nippon dus), het tweede
de verhalenbundel Het snoer der ontferming en Japansche legenden (1924).
Nogal wat
westerlingen hebben in het verleden de aandrang gevoeld een boek over Japan te
schrijven. Blijkbaar noopt dat land mensen tot de overtuiging dat ze de wereld
een boodschap moeten brengen over die fascinerende, maar gesloten samenleving,
die unieke, maar ondoorgrondelijke cultuur. Dat kan gebeuren in de vorm van een
reisverslag, een dagboek, een academische studie of een bundel essays, maar
even vaak verkiest men alles te overgieten met een fictionele saus, want romans
trekken nu eenmaal meer lezers aan, en de feiten hoeven ook niet zo nodig te
kloppen.
Veel
van die romans mislukken echter. De falende auteurs situeren zich tussen twee
uitersten: Japankenners, die niet kunnen schrijven en schrijvers, die niets van
Japan kennen. Wat ze hoe dan ook gemeen hebben, is de neiging tot verklaring en
expositie. Daarbij plegen ze persoonlijke en eenmalige belevenissen al te
gretig te veralgemenen tot sociologische en antropologische theorieën over de
Japanse volksaard; of ze vervallen haast onvermijdelijk in stereotypen, doordat
ze een beroep doen op andere boekjes van twijfelachtig allooi of op uitspraken
van Japanners die al te graag die stereotypen bevestigd zien. Vooral vanaf de
jaren tachtig, toen, dankzij het Japanse economische wonder, meer en meer
buitenlanders zich in het land vestigden of er op zijn minst passeerden, leek
het hek van de dam, en verschenen er hopen ‘Japanromans’. In de
Engelstalige literatuur is het bijna een genre op zich, met als absolute
dieptepunt het ellendige Memoirs of a Geisha van Arthur Golden uit 1997,
het boek dat decennia van pogingen om de clichés over Japan te doorbreken, in
één klap teniet heeft gedaan. In België hebben we natuurlijk Amélie Nothomb (Met
angst en beven, Gods ingewanden, De verloofde van Sado), maar
ook de Nederlandstalige literatuur laat zich niet onbetuigd. Alleen al dit jaar
kregen we De verzopen katten en de Hollander van Detlev van Heest, Terug
naar Hiroshima van Bob Van Laerhoven en Het konijn op de maan van
Paul Mennes (buiten het Japanelement overigens drie heel verschillende boeken).
Is die oogst misschien te danken (of te wijten) aan de populariteit van Haruki
Murakami?
In twee afleveringen bekijken we
hoe Japan wordt beschreven in die Nederlandstalige literatuur. Dit eerste
artikel behandelt Japanromans uit de twintigste eeuw en gaat na in hoeverre de
‘onoverbrugbare afgrond tussen Oost en West’ waar Couperus het over had, de
leidraad blijft vormen; en of ze de valkuilen weten te vermijden. In deel twee
(De Leeswolf, nr. 2, 2011) doen we hetzelfde voor de eenentwintigste
eeuw (met onder andere de drie boeken van dit jaar).
In Nederland vormen, als gevolg van het verleden, de
historische romans over de handelspost op het eilandje Dejima en over de oorlog
(met name de Jappenkampen) een soort subcategorie, maar ik focus hier op de
boeken die het hedendaagse Japan als setting hebben. Daarin is, met enige
variatie, een aantal terugkerende thema’s te vinden.
Oost is oost, west is west
Vaak wordt de afgrond
geconcretiseerd in een liefdesrelatie, die tot mislukken is gedoemd. De
eerste echte Japanroman in de Nederlandstalige literatuur was Weet je nog,
Yoshi? (H.P. Leopolds uitgeversmij N.V.) van Johan Fabricius (1899-1981)
uit 1966. De verteller, een Nederlander van tegen de vijftig, richt zich, zoals
de titel aangeeft, tot Yoshi, een Japanse van vijfentwintig, met wie hij een
drietal jaar eerder een stormachtige relatie beleefde. Hij was als journalist
op bezoek in Japan, toen het land in volle voorbereiding was op de Olympische
Spelen in Tokio. Op de omslag van het boek staat onder andere te lezen:
‘Fabricius geeft ons een beeld van de geweldige sociale omwenteling die op de
verloren oorlog is gevolgd, de tragische kanten aan het
elkaar-niet-meer-verstaan tussen oud en jong. En bij alle verwestersing van
Japan, blijkt weer dat oost en west twéé werelden zijn.’ Nagenoeg iedere omslag
van een Japanroman gebruikt woorden van die strekking. Uitgevers lijken de
botsing der culturen als een verkoopargument te zien. Fabricius stelt de
uiteindelijke keuze van Yoshi voor de Japanse vader van haar kind ook voor als
een keuze voor een hele cultuur, niet voor een bepaalde man. Het zal een
terugkerend patroon zijn in latere Japanromans die eindigen in een breuk tussen
westerse man en Japanse vrouw (zelden is het omgekeerd). Nooit is er eens zo’n
westerling die tot het besluit komt dat de Japanse hem laat zitten omdat ze
misschien gewoon een avontuurtje wilde, en hem uiteindelijk toch niet zo
boeiend vindt (of te oud in dit geval). Nee, ze doet het steevast omdat ze,
ocharme, gevangen zit in sociale regels. Net zoals vele van zijn opvolgers
wordt ook deze westerling trouwens stapelverliefd op de eerste (de beste)
Japanse die hij nader leert kennen, wat aantoont hoezeer ze verliefd worden op
een waanvoorstelling van dé oosterse vrouw, niet op een individu met een eigen
persoonlijkheid.
Bij Cees Nooteboom (1933) speelt Japan al een rol in de roman Rituelen
uit 1981. In
1982 verschijnt zijn novelle Mokusei!, die er zich ook daadwerkelijk
afspeelt. Het uitgangspunt vertoont gelijkenissen met dat van Fabricius. De
Nederlandse bezoeker (deze keer de fotograaf Arnold Pessers, vooraan in de
dertig) wordt hopeloos verliefd op de eerste Japanse met wie hij kennismaakt:
zijn model Satoko. Ook zij zal zich probleemloos aan hem geven, maar
uiteindelijk kiezen voor de familiale vrede, en een huwelijk met een Japanse
man. En ook hier lezen we op de omslag dat Pessers ‘diep onder de indruk is van
de ondoordringbare Japanse cultuur en in het bijzonder van zijn model, Sakoto
[sic].’ Maar Satoko wil dus niet met hem mee naar Nederland. ‘It is
impossible,’ zegt ze. Op een bepaald ogenblik stelt Pessers letterlijk: ‘Ik
voelde me een buitenstaander.’ En op de laatste pagina: ‘Mijn idylle met de
ziel van Japan was uit.’
Enige variatie op dit thema zien we bij Jos Vos (1960),
die, anders dan Fabricius en Nooteboom, meerdere jaren in Japan woonde, maar
anderzijds niet hun schrijfervaring had bij zijn debuutroman In Kyoto
(1997, Arbeiderspers). Hier is de bezoeker de jonge half-Japanner Ichiro, die
op het Engelse platteland is opgegroeid. Hij gaat in de oude Japanse hoofdstad
op zoek naar de culturele roots van zijn moeder. Maar in zijn verbetenheid om
alleen de klassieke en traditionele aspecten te zien, overtreft hij nog zijn
volledig blanke collega’s. Aan het eind van het boek vat Vos’ hoofdpersonage,
Twain parafraserend, eerdere Japanromans samen: ‘Zijn relaas eindigt
gegarandeerd met een Japanse liefde, waaraan hij met pijn in het hart een einde
moet maken. Hij wil niet in Japan blijven plakken; zij wil niet uit haar
vaderland weg. De lezer trekt de onafwendbare conclusie: Oost is Oost, West is
West, en nooit zullen die twee samenkomen.’ Ook Ichiro is echter eenzaam en
valt halsoverkop voor de eerste Japanse vrouw die zijn pad kruist, maar het
verschil is dat het bij hem niet eens tot een seksuele relatie komt. Het blijft
bij smachten van zijn kant, en ook Yukari kiest voor een terugkeer naar een
ex-geliefde (die haar volgens Ichiro onwaardig is). Uiteindelijk, o ironie,
trekt ze wel naar Engeland, maar zonder hem. En hij klaagt: ‘Japan had hem
overtroefd. Hij kon alleen nog maar terug naar de bleke Angelsaksen tussen wie
hij was opgegroeid.’
<br
/> Misschien is de relationele breuk voor een auteur gewoon de handigste
manier om een einde aan zijn verhaal te maken, maar een geslaagd interraciaal
huwelijk, waarbij de westerling zich voorgoed in Japan vestigt, of de Japanner
meegaat naar het Westen, dat lijkt vooralsnog niet aan de orde.
Traditioneel en modern Japan
Niet alleen het contrast
tussen Oost en West is een constante factor in Japanromans. Ook dat tussen het
oude en het nieuwe Japan die naast elkaar bestaan, treedt gegarandeerd op de
voorgrond. Bij Fabricius doet de Nederlander voortdurend zijn beklag over de
modernisering (m.a.w. de verwestersing) van Japan, en dan meer bepaald bij
Yoshi. Hij ziet haar liever in kimono dan in mantelpakje. Op een bepaald moment
noemt hij haar een ‘hybridisch wezentje’. ‘De Japanse in jou was mij lief.
Waarom hing je soms zo nadrukkelijk de geëmancipeerde westerse uit?’ klinkt
het. En elders: ‘Als je voor jezelf dan al geen Japanse wil zijn, zei ik tegen
je, wees het dan terwille van mij.’
Pessers uit Nootebooms Mokusei!
is voor de vijfde keer in Japan, en hij weet dat het de laatste is. De vroegere
japanofiel voelt nog slechts haat, vanwege Satoko’s keuze. ‘Dit land, deze twee
landen, zouden nooit van hem worden.’ Met die twee landen bedoelt hij
natuurlijk het traditionele en het moderne Japan. Maar zijn vriend De Goede,
Belgisch diplomaat, wijst hem terecht: ‘Er bestaan geen twee Japans, zeker voor
Japanners niet. Voor hen is het ondeelbaar. […] Jij bent hier, net als
iedereen, naartoe gekomen onder valse voorwendsels. Ik heb het al te vaak
meegemaakt. Ze hebben een boek van Tanizaki gelezen, of wie weet wel Shōgun,
een tentoonstelling van Hiroshige gezien, de klok over Zen horen luiden, en dan
denken ze dat ze het weten. […] Meestal zijn ze de eerste keer hier ook heel
gelukkig. […] Ze willen esthetica, en dus […] weigeren ze de vulgariteit waar
driekwart van het leven nu eenmaal uit bestaat, hier net zo goed als overal
elders. […] Ze moeten en zullen in een echte ryokan slapen, met hele families
in de houten tobbe zitten, middagen lang in het Kabuki-za doorbrengen en doen
alsof ze het begrijpen, als het kan een klooster bezoeken en daar vinden ze dan
de bevestiging van hun idee over het spirituele Japan. Wat ze zoeken is een
Nederland waar iedereen Lanceloet uit het hoofd kent, of een Vlaanderen dat
alleen maar zou bestaan uit Memlinc, de binnenstad van Brugge en het uitpluizen
van Ruusbroec. Zulke landen bestaan alleen maar in de tijd, allang niet meer in
de ruimte.’ Het zijn wijze, ware woorden (en sympathiek van Nooteboom dat hij
ze door een Belg laat uitspreken). Helaas hebben vele vluchtige bezoekers en
langdurige inwonenden van Japan ze niet gelezen en ter harte genomen vooraleer
ze zelf de pen opnemen. Daardoor blijft de mythe van het hybride Japan in stand
gehouden. ‘Ze hebben een idee omtrent Japan,’ zegt De Goede even verder.
‘En dat heeft dan altijd met een zekere vorm van ascese of zuiverheid of hoe je
dat ook wilt noemen te maken. En dan zijn ze geschokt als het idee niet strookt
met de werkelijkheid natuurlijk. Vorige week hebben ze een Duitse collega van
me gillend in een dwangbuis met de Lufthansa afgevoerd. Japanitis noemen ze
dat. Sprak Japans, was gepromoveerd op Bunraku, had een Japanse vrouw, name it.
Tegen de muur gelopen, gillend af.’
In De
vismoorden van Suzanne Visser (1957) uit 2000 is die Japanitis blijkbaar
alleen maar toegenomen. Visser woonde tien jaar in Japan, en uiteraard had ze
dus enige kennis van de cultuur en de samenleving. In haar debuutroman De
vismoorden wilde ze die kennis overdragen in de vorm van een thriller. In
Tokio is een seriemoordenaar aan het werk die het heeft gemunt op
buitenlanders, en daarom wordt een internationaal team van acht speurders
samengeroepen (op zich een volstrekt onwaarschijnlijk uitgangspunt; de Japanse
politie zal er zich wel voor hoeden buitenlandse collega’s voor hen het werk te
laten opknappen). Het team staat weliswaar onder leiding van een Japanner, maar
die spreekt uiteraard geen Engels en heeft een tolk nodig. Hier ontbreekt het
cliché-element van de (onmogelijke) liefde tussen een buitenlander en een
Japanner, maar dat buitenlanders niet thuis horen in Japan is des te duidelijker.
Ze worden er kennelijk zo neurotisch van eenzaamheid en cultuurschok, dat ze
massaal nood hebben aan een hulplijn, waar vrijwilligers psychologische
bijstand verlenen. En de seriemoordenaar beweert dat dat hij hen in al zijn
genade een dienst bewijst door hen uit hun lijden te verlossen.
Expositie en de wazige grens met non-fictie
Japanromans
zijn, zoals gezegd, niet zelden als fictie vermomde reisverslagen of
essayistiek. Een opmerkelijk verschilpunt is het al dan niet schrijven over
seks. Is dat schroom, of ligt het aan een gebrek aan werkelijke belevenissen?
Zijn die Japanse vrouwen in het echt misschien minder gewillig?
Bij Fabricius, de meest ervaren auteur in dit lijstje, valt
de hoeveelheid uitleg nog best mee. Er worden heel wat toeristische plaatsen
bezocht, en daar hoort ook de nodige toelichting bij, maar Fabricius heeft die
vrij goed in het verhaal geïntegreerd en functioneel gemaakt. Dat geldt ook
wanneer hij het heeft over de maatschappelijke positie van de vrouw, pachinko,
geisha, de afwezigheid van straatnamen, de theeceremonie, religieuze festivals,
en andere haast onvermijdelijke onderwerpen in latere Japanromans (dat hij zich
het hele boek richt tot een Japanse zou een teveel aan uitleg uiteraard ook
onnatuurlijk doen klinken).
Ook Nooteboom is schrijver genoeg om zich niet over te
geven aan nodeloze verklaringsdrang. Een ‘mooi’ voorbeeld van wat er zoal fout
kan gaan op het vlak van expositie is De vismoorden. Het verhaal,
gesitueerd in 1997, begint al met drie pagina’s uitleg over Japan. Citaten, zo
blijkt, uit een gids die een van de speurders leest op het vliegtuig richting
Tokio. Het lijkt wel alsof Visser een
lijstje had gemaakt van maatschappelijke verschijnselen die ze per se in haar
boek wilde verwerken. Zo passeren de revue: het belang van naamkaartjes, de
unieke hersenstructuur van de Japanners, de dure meloenen, de overvolle
treinen, de giftige fugu-vis, het rare Engels, karaoke, de homogeniteit
van de Japanners, verloren voorwerpen die steeds worden terugbezorgd, fietsen
die niet worden gejat, en Japanners die bij een orgasme niet ‘komen’ maar
‘gaan’. Relevantie voor de plot is allerminst noodzakelijk, want de
vermeldingen gebeuren vaak zo geforceerd dat Visser de verhaallijnen schijnt te
hebben aangepast aan haar lijstje. Er moest nog iets in over kleine tempeltjes
in het bos? Goed, dan laten we twee mensen daar even een wandeling maken.
Voortdurend leggen personages aan ander personages uit hoe Japan in elkaar zit,
en ook dat lijken bijna altijd citaten uit reisgidsen of boekjes van de Japanse
overheid. Vaak gewagen recensies ervan dat je ‘heel wat kunt opsteken over
Japan’ uit zulke boeken, maar is dat wel zo? Voor een auteur die zo
nadrukkelijk haar kennis als insider wil etaleren is het opmerkelijk hoe dit
boek toch wordt ontsierd door zoveel feitelijke onjuistheden, iets wat de
Japanleken onder de lezers niet noodzakelijk zal opvallen, maar toch twijfel
doet rijzen over de eigenlijke expertise.
De taalproblemen
Ook
hierover schreef Couperus al: ‘Een glimlachende Japanner buigt voor me. Het is
de gids. Ik mag hem wel. Hij praat heusch Engelsen. (Het zal me blijken, dat
dit niet regel zal zijn met alle Japanners, met wie je te doen hebt.)’
Aangezien de bezoekende westerlingen doorgaans geen of onvoldoende Japans
kennen, verloopt de communicatie tussen oost en west in het Engels (maar
terwijl de westerling die taal als vanzelfsprekend vloeiend spreekt, doet de
Japanner dat hooguit met horten en stoten). Voor Engelstalige romans is dat
natuurlijk mooi meegenomen, maar een auteur van een Nederlandstalig boek moet
beslissen hoe hij er praktisch mee omgaat. De dialogen tussen de twee in het
Engels sprekende hoofdpersonages in Weet je nog, Yoshi?’ zijn slechts sporadisch
ook in het Engels weergegeven, meestal in het Nederlands. Japanse woorden
worden ongewild nogal onorthodox of gewoon fout getranscribeerd, maar Fabricius
maakt er anderzijds een running gag van om dingen als ‘frowers’, ‘prease’ en
‘rove’ te schrijven. Bij Nooteboom staan de conversaties tussen Pessers en
Satoko wel consequent in het Engels, maar omwille van Satoko’s beperkte
taalkennis blijven die gesprekken beknopt. Achteraan in Mokusei! staat
een verklarende lijst van Japanse begrippen (in die tijd moest blijkbaar ook
nog een woord als tatami worden verklaard, dat inmiddels al een poos in Van
Dale is opgenomen), wat we later ook zullen terugvinden bij Vos en Visser. De
lijst achteraan De vismoorden bevat echter verschillende fouten. Visser
springt ook slordig om met de spelling van Japanse woorden, ondanks haar
jarenlange ervaring ter plekke. Jos Vos omzeilt het taalprobleem, doordat zijn
‘buitenlander’, een halfbloed, voldoende het Japans machtig is, zodat hij zich
niet hoeft te bedienen van Engels. Door zijn fascinatie voor het klassieke
Japan hanteert Ichiro echter een verheven taaltje, dat Vos in een Nederlands
equivalent tracht over te brengen, iets waar niet alle recensenten destijds
even enthousiast over waren.
Wat tot slot ook opvalt, is dat deze vier auteurs het bij
één Japanroman hebben gehouden. In het vervolgartikel kijken we of hun
eenentwintigste-eeuwse opvolgers al dan niet afwijken van de vaste
patronen.
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan