Op 24 december 1944 zag in Brussel het onafhankelijk weekblad voor
politiek en cultuur Zondagspost het licht. Dat licht was wellekome, want gunstig
fonkelen deed het gesternte die bewuste kerstavond voor het overige niet.
België was vier maanden tevoren bevrijd van de nazidictatuur, maar op 16
december 1944 had Hitler de geallieerden in de Ardennen nog met een ultiem
offensief kunnen verrassen. Rond Kerstmis werd er zo voor het eerst weer
massaal bloed vergoten op Belgische bodem — in vele landen en streken over de
hele wereld waren dergelijke slachtpartijen sowieso nog aan de gang gebleven.
Op de Belgische vreugderoes van de bevrijding zat bovendien al wat sleet. De
ware omvang van de politieke, economische en morele ravage die de Tweede
Wereldoorlog had aangericht, was volop aan het doorsijpelen.
Toch
vertoonde Zondagspost van grote verslagenheid geen spoor. Het nieuwe blad bleek
België, of toch alvast zijn Nederlandstalige gemeenschap, een boodschap van
hoop te willen brengen. Deze hoop viel in menig bericht te bespeuren, maar haar
meest ontroerende gedaante nam ze aan in de vertaling van Paul Eluards
strijdgedicht ‘Liberté’, dat in tegenstelling tot het vroegere surrealistische
werk van de Franse auteur in tamelijk klare taal aan de lezer appelleerde en
tijdens de bezetting velen troost en moed had verschaft. Wie denkt dat deze
poëtische infiltratie in een weekblad van journalistieke opzet uitzonderlijk
was, wie met andere woorden denkt dat het gebruik van Eluards verzen een
gimmick was om de sfeer een hoogdravend tintje te geven, mag zich nog eens over
het hoofd krabben. De bladspiegel van Zondagspost barstte letterlijk van de
literaire referenties. De kleinste hoeken en spleetjes van het periodiek waren
gevuld met (vertaalde) citaten van schrijvers als André Maurois, H.G. Wells,
Johan Daisne, André Gide en John Galsworthy.
Het was een
manifestatie van horror vacui die niet zomaar kon worden geduid als het gevolg
van de papierschaarste die al sinds de bezetting aanhield. En het manifeste
gebrek aan adverteerders is al evenzeer een verklaring van secundair belang.
Men kan er gewoon niet omheen: literatuur was in Zondagspost veel meer dan
vulling. Indien ze al niet een doel was, dan was haar aanwezigheid in ieder
geval vanzelfsprekend. Het eerste nummer bevatte een hekeldicht van de jonge
Herwig Hensen, literatuurprofessor François Closset bood een paginagroot
overzicht aan van de Nederlandse letterkunde van de periode 1940-’44. F.V.
Toussaint van Boelaere en Raymond Herreman herdachten hun collega Lode Zielens,
die op 27 november 1944 in
Antwerpen was omgekomen door de inslag van een V2-bom. Diezelfde Raymond
Herreman onderhield de rubriek ‘Vergeet niet te leven’. Verder bevatte het
allereerste nummer van Zondagspost nog artikelen van August Vermeylen en
Raymond Brulez, en niet in de laatste plaats de eerste aflevering van ‘Mijn
kleine oorlog’, een kroniek waarin ene Louis Paul Boon vanuit Aalst rapporteerde
over de in frennekes geschoten wereld van alledag. Boons kroniek zou de
grondstof leveren voor zijn gelijknamige, beroemd geworden boek dat in 1947 in druk zou
verschijnen.
Het heterogene aanbod van letterkundigheden kon de
lezer van Zondagspost verspreid aantreffen tussen het politieke, militaire,
economische, financiële en wetenschappelijke nieuws, de filmrecensies en een
moderubriek. De uitgever van dit intrigerende allegaartje heette Angèle
Manteau. De in Dinant geboren zakenvrouw had in 1944 de messianistische
leeftijd van 33 jaar bereikt. Helemaal alleen verrichte ze haar mirakels niet.
Ze kreeg de hulp van een uitgelezen krans van medewerkers. In de eerste plaats
van de schrijver, journalist en kunstkenner Paul-Gustave van Hecke, die de
hoofdredactie van het blad op zich nam, en voorts van de al genoemde Raymond
Herreman en François Closset, de echtgenoot van Angèle Manteau. Financieren
deed de uitgeefster Zondagspost evenwel moederziel alleen. In dat opzicht had
ze het ‘onafhankelijk’ uit de ondertitel van haar weekblad niet gestolen. Het
allerwonderbaarlijkste aspect aan dit kerstverhaal is echter wel dit: Manteau
was in literaire boeken gespecialiseerd. De firma importeerde al Nederlandse
titels sinds 1932, maar sinds 1938 gaf ze ook literatuur uit. Tijdens de
bezetting was die laatste activiteit veruit de belangrijkste, zelfs een royale
bron van inkomsten geworden.
Even recapituleren: een Brussels
bedrijf dat gespecialiseerd is in Nederlandstalige literatuur en geleid wordt
door een Franstalige mevrouw, lanceert met eigen middelen een breed politiek en
cultureel Nederlandstalig weekblad en geeft daarin vervolgens
ruimte aan de meest diverse literaire stemmen en registers. We schrijven niet
de 21ste eeuw, zoveel is wel duidelijk. De communautaire freakshow die de nv
Manteau vandaag in de ogen van de Vlaming moet lijken nog daargelaten, anno
2011 is het ondenkbaar dat een literaire uitgeverij een algemeen weekblad zou
beginnen. Bovendien is het allerminst de gewoonte van week- en dagbladen om nog
ruimte te maken voor poëzie of voor proza dat afwijkt van het genre van de
journalistiek. Over literatuur wordt wel nog bericht, maar vrijwel uitsluitend
in reportersstijl en hoogstens in recensies is de literaire tekst de inzet van
de berichtgeving.
Het meest significantste contrast dat
Zondagspost met de tegenwoordige tijd oplevert, is het feit dat literatuur nu
doorgaans strikt gescheiden wordt van het niet-literaire. Ze vormt letterlijk
een bijlage bij het nieuws, die portie van het leven die verslaggeefbaar mag
heten. Literatuur zelf schijnt met andere woorden niet meer te worden
waargenomen als informatie. De literaire verbeelding mag nog altijd als
grenzeloos worden geroemd, van de werkelijkheid zoals die in de publieke ruimte
wordt gedefinieerd moet ze klaarblijkelijk worden afgeschermd. Ze is niet
zozeer tot de privésfeer veroordeeld, maar tot wat Hans Magnus Enzensberger
ruim twee decennia geleden in het essay ‘De teloorgang van de recensent’ al
definieerde als ‘een secundaire openbaarheid’.2 In deze openbaarheid is ze
volkomen vrij, maar hangt er ook niets meer van haar af.
Hoe dit
alles zo gekomen is, heeft — het zal geen verbazing wekken — inkt doen vloeien.
In binnen- en buitenland, want de veranderende maatschappelijke positie van de
literatuur is op zich niet specifiek Belgisch of Vlaams. Een teken aan de wand
waren de talloze doodskisten die de voorbije halve eeuw werden besteld voor
onder meer de schrijver, de criticus, de lezer, het gedrukte woord, de beschaafde
taal en de canon. Begraven die boel wegens totaal gebrek aan levensvatbaarheid!
Oorzaken voor dit gejaagde heengaan zijn er de laatste decennia bij de vleet
genoemd. Het kapitalisme, dat moeilijk verkoopbare producten naar de marge
jaagt. De algehele oppervlakkigheid van de cultuurindustrie. De hectiek van het
laatmoderne leven, die bezinning niet verdraagt. De nutswaan, die de manier
waarop we informatie definiëren is gaan beheersen. Nieuwe en nog nieuwere
media, die het beeld begunstigen en het woord verdrukken. Het failliet van het
bildungsproject en de verwatering van oude waardehiërarchieën door het
postmodernisme, het multiculturalisme of andere relativismen. De Amerikaanse
literatuurprofessor Alvin Kernan bloemleesde de meeste klachten in 1990 in het alleszeggend
getitelde The Death of Literature.
Door dit vertrouwd klinkende
miserere heen ontspon zich de laatste jaren een opmerkelijke tegenmelodie.
Heette het in quarantaine plaatsen van de literatuur vroeger een samenzwering
van externe machten, dan wordt ze tegenwoordig zonder pardon medeplichtig
verklaard aan haar gedeeltelijke verdwijning uit de publieke ruimte. George
Steiner, die veertig jaar geleden al weinig opgewekt maar lucide nadacht over
een nakend tijdperk van ‘postcultuur’, stelde eind jaren negentig vast:
‘Literatuur is nog nooit zo zwak geweest als tegenwoordig.’3 Voor het boek zou
er volgens hem nog wel plaats blijven, maar dan in een uithoek als een object
van ‘bellettristerij en literaire luxe’. Steiner zag bovendien het isolement
van de literatuur verder toenemen doordat elektronische massamedia een
informatiemonopolie ontwikkelden: ‘Het snijdt de literatuur af van de
energiebronnen uit de maatschappij.’4
Waar Steiner zich in de
jaren zestig en zeventig nog bepaald had kunnen opwinden over enkele van de
hoger vermelde extraliteraire ‘kwalen’, daar toont hij zich enkele decennia
later dus vooral opvallend streng voor de literatuur en haar beoefenaars. Na
Proust, Mann en Musil zijn schrijvers hun ‘huiswerk’ gaan verzuimen, klinkt
het. Ontwikkelingen in de wetenschap houden ze niet meer bij, zodat hun
exploraties van de menselijke conditie verzanden in voorspelbaarheid: ‘[D]e
luiheid van de hedendaagse literatuur is verschrikkelijk. Verhaaltjes over
overspel in Harlem, wie interesseert dat nu? Wat een tijdverlies. Terwijl je
elk moment kunt leren over de eerste gekloonde mens!’5 Begrippen als luiheid en
huiswerk zijn nog gemakkelijk af te doen als een ouderwets, intussen haast
aandoenlijk humanisme, maar de vingerwijzing naar literaire auteurs is toch
niet mis. Voor zover ze al niet gewoon hebben bijgedragen aan hun verdwijning
van het maatschappelijke toneel, doen ze te weinig om een rol af te dwingen.
George Steiner is niet enige die er zo over denkt.
Sommigen hebben
de verdwijning van de literatuur uit de openbaarheid als een zelfgekozen
aftocht omschreven en zelfs als een vorm van ‘geprogrammeerde zelfmoord’. De
laatste uitdrukking is van William Marx. In Het einde van de literatuur: de
geschiedenis van een ontwaarding betoogt deze Franse literatuurwetenschapper
dat de literatuur haar eens onafzienbare prestige heeft verspild en haar
quasireligieuze aura vakkundig heeft vernietigd.6 Genoemd prestige en aura
hadden volgens Marx in de achttiende eeuw hun apotheose bereikt. Als symptoom
verwijst hij naar de terugkeer van Voltaire uit ballingschap in Parijs in 1778
en met name naar de uitzinnige menigte die de literaire held op weg naar de
Académie Française begeleidde: ‘Een dergelijk eerbetoon van het volk is een schrijver
daarna nooit meer, op geen enkele andere plaats, in geen enkele tijd, te beurt
gevallen.’7
Zijn ongeëvenaarde sociale status steeg de schrijver
naar het hoofd. Hij ging zich hogepriester wanen van een nieuwe religie,
machtiger dan het wereldse gezag en nog machtiger dan de religie van vergane
glorie. Maar de hoogmoed die hem de absolute soevereiniteit voor zijn bedrijf
deed opeisen, zou de schrijver niet goed bekomen. Precies de overwaardering
werd volgens Marx de hoofdoorzaak van wat hij de ‘radicale ontwaarding’ van de
literatuur noemt. De steile val begon concreter met de ontkoppeling van het
schone en het goede, met de boedelscheiding van het esthetische en het morele
waar Immanuel Kant de filosofische aanzet toe gaf en die begin 19de eeuw
uiteindelijk de leuze ‘l’art pour l’art’ denk- en zegbaar maakte.8
Een van de interessantste observaties van William Marx heeft betrekking op het
‘sleuteljaar’ 1857, toen de Franse staat processen inspande tegen Gustave
Flaubert en Charles Baudelaire wegens de vermeende aanslag op de publieke
moraal in Madame Bovary en Les fleurs du mal. Klassiek worden de feiten gelezen
als een poging van het maatschappelijk gezag om de literatuur te muilkorven en
zo dus de literaire autonomie in te perken. William Marx herinnert ons er
evenwel aan ‘dat de verzelfstandiging van de literatuur, die door Flaubert en
Baudelaire werd toegepast, van de weeromstuit een gedwongen verzelfstandiging
van de maatschappij met zich meebracht’: ‘Voortaan kon zij er niet langer op rekenen
dat de schrijvers de rol van gids op zich zouden nemen.’ Vervolgens draait de
literatuurwetenschapper de klassieke lezing vernuftig om en stelt hij voor om
de processen tegen Flaubert en Baudelaire niet te interpreteren als ‘een
autoritaire poging om de literatuur door middel van de censuur aan de
maatschappij te onderwerpen’ maar veeleer ‘als een hulpkreet van de
maatschappij aan de literatuur’: ‘De maatschappij wilde de literatuur helemaal
niet onderwerpen, maar weigerde integendeel zich ervan te emanciperen.’9
De literatuur heeft zich van de wanhoopskreet van de maatschappij echter
niets aangetrokken en ging haar eigen weg, overtuigd van haar ongelimiteerde
mogelijkheden en specifieke vermogens. De achterblijvers werden overgelaten aan
hun verwarring en waren zo verplicht om andere gidsen in te huren. Volgens Marx
heeft de literatuur kortom haar eigen zelfstandigheid zo hoog in het vaandel
gevoerd dat haar ‘maatschappelijke relevantie’, ooit onwrikbaar, nu is
verschimd. Voor hem geen gezeur meer over de terreur van de vrije markt, het
failliet van het onderwijs of de diabolische samenzweringen van United States
Incorporated en Walt Disney in het bijzonder. De literatuur is ten onder gegaan
aan haar eigen hooghartige ongenaakbaarheid en daarmee basta. Overigens raakte
de Amsterdamse hoogleraar Thomas Vaessens in Nederland, en ook wel in
Vlaanderen, in 2009 gevoelige snaren met een tot op zekere hoogte vergelijkbaar
betoog. Ook hij voert in De revanche van de roman ‘het afnemend soortelijk gewicht
van de literatuur’ (p. 226) voor een groot stuk terug op ontwikkelingen binnen
de literatuur zelf, meer bepaald op de ‘hardnekkigheid van het door schrijvers
en (beroeps)lezers in stand gehouden idee van de roman als “zuivere”
kunstvorm”’ (p. 12).10
Bij het niet van provocatie gevrijwaarde
werk van William Marx zijn enkele vraagtekens geplaatst. Niet altijd onterecht.
Schrijvers zijn hun werk nooit massaal ‘maatschappelijk irrelevant’ gaan
verklaren. Ze zijn zich evenmin en masse gaan opsluiten in een ‘vormcultus’,
zoals Marx beweert. Die analyse gaat voorbij aan de diversiteit van de
literaire productie en in het bijzonder aan de onafzienbare hoeveelheid teksten
die in smaakbepalende middens wegens hun ‘heteronome’ karakter is geklasseerd
als tendenskunst (en dus als on-kunst).11 Ook is engagement slechts nu en dan,
en slechts hier en daar, echt als laakbaar gedefinieerd. Niet de minste
literaire auteurs bleven hun poëticale projecten een politieke grondslag geven
en behielden hun geloof in
de dialoog met de samenleving.
Theoretisch kan een auteur het resultaat van zijn arbeid trouwens nooit
helemaal loskoppelen van de publieke ruimte, zelfs diegenen die doelbewust
solipsisme zouden nastreven.
Voor zover al van ‘de’ literatuur kan
worden gesproken heeft ze zich dus niet zomaar afgekeerd van de publieke
ruimte. Ze heeft alleen haar optreden in de openbaarheid aan haar eigen
voorwaarden gekoppeld. Deze voorwaarden vallen te herleiden op de noemer van
absolute onvoorwaardelijkheid. Ze zijn te begrijpen als een afwijzing van ieder
appel aan dienstbaarheid en dus als de idealisering van autonomie. Onder het
laatste moet worden verstaan: de koestering van het literaire als een domein
met eigen wetten en gebruiken dat volstrekt marktonafhankelijk hoort te zijn en
van politieke of religieuze inmenging gespeend moet blijven.
Volgens deze opvatting moet de literatuur dus niets en staat ze op zichzelf. Ze
mag politiek zijn zoals ze apolitiek mag zijn, maar artikel één van haar
ondemocratisch gestemde grondwet luidt dat niemand haar wat te vertellen heeft.
Ze vertelt zélf, of voor wie een moralistisch bijklankje verkiest: ze voert het
hoge woord. Dat getuigt niet per se van de intentie om luisteraars te willen
afschrikken. En onmiskenbaar is de literatuur al die tijd ‘goed voor elk’
blijven heten, sterker zelfs: een must voor elk. Maar deze democratische
imperatief was een verplichting voor de ‘anderen’, waaronder in de eerste
plaats school en staat. Aan de literatuur zelf mocht niet worden gevraagd om
haar vermeende eigenheid op te offeren in ruil voor een groter luisterbereik.
Dat was een kwestie van zindelijkheid.
Hoe je het ook draait of
keert: een en ander is niet altijd uitnodigend overgekomen. Dat dit in
literaire middens nog altijd niet graag wordt toegegeven, demonstreert Marc
Reugebrink in een bespreking van de al genoemde studie Het einde van de roman
van Thomas Vaessens.12 De schrijver ontbloot in zijn nauwkeurig beargumenteerde
betoog diverse zwakke plekken in Vaessens’ studie, maar af en toe haalt de
vakbondsafgevaardigde in hem het van de essayist. Zo merkt Reugebrink op dat de
autonomie die de literaire schrijver voor zichzelf heeft opgeëist altijd ‘voor
de hele samenleving’ was bedoeld. Dat is niet noodzakelijk een verkeerde
voorstelling, maar ze gaat wel heel erg licht voorbij aan de intimidatie die
van het zelfbewustzijn van de literatuur en haar beoefenaars is uitgegaan.
Bij William Marx geldt het gedrag van de hogepriester dus wel als
(dé) oorzaak van de uitdunning van de congregatie. Dat levert met inachtneming
van de aangebrachte nuances verfrissende invalshoeken op, die ook een licht
kunnen werpen op de Vlaamse literatuurgeschiedenis, al vertoont deze
geschiedenis dan een eigen, particulier patroon. Zo is de idee van absolute
autonomie mede door het proces van Vlaamse natiewording en door een vrij
hardnekkige vorm van maatschappelijke verzuiling opmerkelijk trager
doorgedrongen dan in pakweg Frankrijk. Wie in deze traagheid ook nu nog alleen
een teken van geestelijke achterstand kan herkennen, heeft natuurlijk niet goed
opgelet.
Het valt te beargumenteren dat de literatuur in
Vlaanderen dankzij de invloed van de Vlaamse Beweging en de katholieke,
liberale en socialistische zuil langer in het centrum van de publieke ruimte
aanwezig is gebleven. De vanzelfsprekendheid van het literaire spreken in een
weekblad dat al met al slechts vijfenzestig jaar geleden werd opgericht, mag er
een bewijs van heten. Op het ogenblik dat Zondagspost van start ging stond de
verzelfstandiging van de literatuur ook in Vlaanderen echter op het punt om
zich te radicaliseren. Alleen laat zoiets zich uiteraard achteraf altijd
gemakkelijker constateren.
Noten
1 Dit is een uitgebreide en herziene versie in drie
afleveringen van de lezing die de auteur hield op de debatavond ‘Papieren
tijgers?’, op 28.10.2010 door De Leeswolf georganiseerd in het Letterenhuis
(Antwerpen). De auteur dankt de redactie voor de invitatie, evenals Mark
Kregting op wiens blog De Honingpot (http://dehoningpot.blogspot.com) hij in
het voorjaar van 2010 enkele ideeën kon uittesten.
2 Hans Magnus
Enzensberger, ‘De teloorgang van de recensent’, in Lof van de inconsequentie:
Essays, De Bezige Bij, 1990: 115.
3 Geciteerd in Jan-Hendrik
Bakker, Toewijding: over literatuur, mens en media, Atlas, 2003: 235. <br
/> 4 Ibid.: 236-237.
5 Ibid.: 233.
6 William Marx,
Het afscheid van de literatuur. De geschiedenis van een ontwaarding 1700-2000,
Querido, 2008: 22.
7 Ibid.: 58.
8 Ibid.: 76-77.
9 Ibid.: 85.
10 Thomas Vaessens. De revanche van de
roman. Literatuur, autoriteit en engagement. Vantilt, 2009.
11
Vergelijk Geert Buelens, Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie,
Vantilt, 2008: 20.
12 Marc Reugebrink, ‘De prijs voor relevantie.
Over Thomas Vaessens, De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en
engagement.’ In: nY 2 (2009): 300-312.
Oorspronkelijk verschenen
in De Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan