In mei 1986 verscheen de roman Mystiek
lichaam van Frans Kellendonk, waarover vrijwel direct een heftige polemiek
losbarstte. Er deugde volgens sommige recensenten en critici weinig aan het
boek. Het zou homofobie en Jodenhaat tot uitdrukking brengen en een verdacht
gemeenschapsverlangen vertonen. Tot overmaat van ramp gooide Kellendonk olie op
het vuur door zich in een kranteninterview sceptisch te tonen jegens het ideaal
van de multiculturele samenleving. Dat gold, bijna twintig jaar voor het
stormachtige optreden van Pim Fortuyn, in Nederland nog als vloeken in de kerk.
Ik gebruik die
laatste opmerking niet voor niets. Wat zich in de polemiek rond Mystiek
lichaam afspeelde, vormde het voorspel van een godsdienstdebat dat pas tien
jaar later ten volle zou losbarsten en dat nog altijd niet tot rust is gekomen.
Vóór alles had Kellendonk met zijn roman immers een katholieke
geloofsbelijdenis geschreven. Waar het, zo verklaarde Kellendonk in datzelfde
interview, in zijn boek werkelijk om draaide was ‘de teloorgang van een
religieus ideaal met een lange traditie. [...] Het katholicisme, met zijn zin
en samenhang stichtende taal van begrippen en beelden, was nog altijd een
“heilzame fictie” waarin het waard was te geloven.’
‘Aldus Kellendonk in de rol van commentator op eigen werk,’
schrijft Jaap Goedegebuure in zijn vorig jaar verschenen studie Nederlandse
schrijvers en religie, wiens samenvatting van het interview ik hier volg.
Niet dat dat commentaar hielp om de discussie in goede banen te leiden. Voor
een serieus gesprek over de merites en nadelen van de godsdienst was het nog
rijkelijk vroeg. Daarom spitste de aanklacht zich liever toe op grijpbaardere
maatschappelijke thema’s waarover het boek zoveel onpassends te melden leek te
hebben. Dat het katholicisme daarbij als een diffuse waas op de achtergrond
leek mee te spelen, sterkte de critici alleen maar in hun overtuiging dat religie
onverbrekelijk verbonden was met maatschappelijke achterlijkheid — des te
meer wanneer het inktzwarte katholicisme in het geding was.
Een kleine twintig jaar later
keek de toenmalige interviewer, Hans Maarten van den Brink, met enige meewarigheid
terug op het gesprek dat hij in 1986 met Kellendonk had gehad. Hij was het
tenslotte geweest die die laatste in de rol gedrongen had van ‘commentator op
eigen werk’, zoals Goedegebuure het noemt. In zijn Kellendonk-lezing van 2004
verplaatst Van den Brink zich ironisch in de situatie van de geplaagde
schrijver.
‘Voor je het weet heb je een
boek als een kathedraal geschreven,’ zo merkt hij op, ‘en dan meldt zich een
journalist die denkt dat hij de code ontcijferd heeft, de symboliek gekraakt,
het omhulsel ontmaskerd en hij vraagt aan jou, de schrijver, om commentaar. Dat
verhaal over Broer en Prul en de jood die Pechman heet en de rijpere jongen die
geen naam heeft — wat wil dat nou “eigenlijk” zeggen wanneer u van de
metafoor terugkeert naar de samenleving? [...]. En de schrijver laat zich er
dan toe verleiden het uit te leggen, om de naam terug te geven aan wat hij met
een andere naam heeft benoemd. Alsof zijn boek inderdaad een puzzel is.’
Van den Brink kwamen we al tegen in het eerste deel van dit
essaydrieluik (De Leeswolf 2011, nr. 4), niet als journalist, maar als
de romancier die hij sinds zijn interview met Kellendonk zelf geworden
is. Zijn schrijverschap is inmiddels gerijpt en ook bij hem mondt dat uit in
het verlangen naar het schrijven van een ‘grote katholieke roman’. Niet als een
expliciete oefening van geloof of toewending tot een kerk. Romanschrijven wordt
bij hem geen onderdeel van een belijdeniscultuur. Wat Van den Brink wil, is de
katholieke denkwereld tot literatuur maken, en dat betekent in de eerste
plaats: in het schrijven de sacramentele orde van de wereld tot uitdrukking
brengen. Hij streeft niet minder dan een ‘transsubstantiatie’ na: het wonder
dat zich theologisch voltrekt in het misoffer, maar dat in zijn werk een
literaire evenknie zou moeten krijgen.
Praesentia realis
In zijn Kellendonk-lezing legt Van
den Brink dat verder uit. Als in transsubstantiatie volgens de katholieke
leer de wijn en het brood tijdens de eucharistie werkelijk in het bloed en
lichaam van Christus veranderden, dan betekent dat voor de literatuur dat het
woord, waarvan de schrijver en de lezer leeft, méér wordt dan alleen dat woord.
‘Ik wil dat een kunstwerk een echte sensatie oplevert,’ hoorden we Van den
Brink eerder zeggen. In de fictie moet de grens tussen realiteit en fictie
worden overschreden en het kunstwerk moet werkelijkheid worden.
Juist daarom kan Van
den Brink dan zo meewarig terugkijken op zijn vragen aan Kellendonk, bijna twee
decennia eerder. Zijn verzoek om uitleg verried immers een ongeloof in de
werkelijkheid van het woord van de roman en kon daarin alleen maar een symbool
zien — dat dús om nadere toelichting vroeg. Katholieke transsubstantiatie
moet het dan nog afleggen tegen de protestantse overtuiging dat er in
werkelijkheid níets aan het brood en de wijn verandert: dat hun materialiteit
alleen anders wordt geduid. Dat kan Van den Brink, niettegenstaande zijn eigen
katholieke opvoeding, moeilijk euvel worden geduid. Dat protestantisme is de
denkwijze geworden van de moderniteit zelf. Aan hedendaagse mensen valt
moeilijk nog te verkopen dat niet alleen de betekenis, maar ook het wezen van
de eucharistische spijs werkelijk een transformatie ondergaat.
Toch, zo lijkt Van
den Brink te denken (hij zegt het niet expliciet), ligt in deze ware
transsubstantiatie pas het wezen van de literatuur, en van de kunst als geheel.
Het woord wordt vlees, zoals de eucharistische formule luidt, en stelt zich dus
niet langer met zijn louter verbale status tevreden. Het is niet langer
‘teken’, het verwijst niet naar iets anders, maar wordt de drager van zijn
eigen werkelijkheid.
Drukken we dat uit in het
mengtaaltje van filosofie en literatuurwetenschap waarin we tot nu toe over het
religieuze van de literatuur gesproken hebben, dan moeten we zeggen: het woord
incorporeert in zijn zijnsstatus zijn eigen referent, het is wat het zegt.
Of om met George Steiner te spreken: in de literatuur staan de woorden voor Real
presences. Met die titel (van een boek dat zich verzette tegen de
reductie van elke werkelijkheid tot taalspel) verwees hij expliciet naar de praesentia
realis van het goddelijke in de hostie tijdens het katholieke misoffer.
Wat moeten we
ons daarbij voorstellen wanneer het over de literatuur gaat? Moeten we
daaruit — mèt Van den Brink — afleiden dat de presentie van het
religieuze in de literatuur gezien moet worden als een intrinsieke eigenschap
daarvan, in plaats van alleen maar het onderwerp van een roman of gedicht te
zijn? En sterker nog: hebben we daarbij te maken met iets bij uitstek
katholieks, afgezet tegen een protestantse woordcultus die ogenschijnlijk
zoveel meer ruimte biedt aan de ontplooiing van de literatuur?
Ik denk dat dit inderdaad het geval is. Niet voor niets
zette Van den Brink in zijn Kellendonk-lezing de protestante woordcultuur op
tamelijk klassieke wijze af tegen de katholieke beeldcultuur — al moet hij
toegeven dat ook in die laatste het woord uiteraard een rol speelt. Een cultuur
zonder taal is nu eenmaal moeilijk denkbaar. Maar de relatie tussen woord en
betekenis spelen in beide een geheel andere rol. Zijn die twee in het
protestantisme uit elkaar getrokken en is de verhouding tussen beide er dus
uitsluitend een van verwijzing, bij het katholicisme liggen betekenaar en
betekende nog in elkaar. Het woord ís het beeld, en het beeld ís de
zaak.
Daarmee bekent het katholicisme
zich tot een premoderne wereldorde waarin — zoals Van den Brink terecht
opmerkt — je eigenlijk nog niet eens van ‘symbolen’ kunt spreken. Wat wij een
‘symbool’ zijn gaan noemen was — en hier citeert Van den Brink de
godsdiensthistoricus Bede Kristensen — ‘de enig juiste en volkomen
adequate uitdrukking van de werkelijkheid die bedoeld was’. Het woord is in
zekere zin nog een ding. Het heeft ontologische zwaarte, voordat het
vervluchtigde tot zuivere verwijzing die niets meer wás, maar alleen nog
betekende.
Kristensen
zegt: in dit premoderne woord dat zichzelf nog niet als ‘symbool’ heeft leren
verstaan, spreekt niet de mens die tegenover de werkelijkheid staat zich uit,
maar spreekt de werkelijkheid zelf. Er is geen kloof tussen uitdrukking en
bedoeling, en ook niet tussen wat zich uitdrukt en wat uitgedrukt wordt. Dat
betekent dat er dus ook niets hoeft te worden uitgelegd. Interpretatie is
overbodig, want zij duidt altijd op een relatie waarin ‘iets staat voor iets’.
Hier staat niet iets-voor-iets, maar is ‘iets’ simpelweg wat het
is — al moet er (bijvoorbeeld ten aanzien van de hostie) soms nog wel aan
worden herinnerd dat dit inderdaad het lichaam van Christus is geworden.
Puzzels
In het tweede deel van dit essayistische
drieluik (De Leeswolf 2011, nr. 5) heb ik een andere stem laten
foeteren over de interpretatie-woede van de moderniteit. Susan Sontag, ook zij
riep om een benadering van het kunstwerk die zich allereerst laat aanspreken
door het feit ‘hoe het is’ en zelfs ‘dat het is wat het is, in plaats
van te laten zien wat het betekent.’ Breng ik haar en Hans Maarten van
den Brink nu samen, dan begint zich een vorm van literatuur-schrijven en -lezen
af te tekenen die (in een soort gedeelde ethiek) het woord opnieuw in zijn
materialiteit wil laten bestaan.
Ik geef die laatste
omschrijving voor een betere, maar wat ik bedoel is dat in deze literaire
attitude weerstand wordt geboden aan de zeer moderne neiging op alles wat is
onmiddellijk een hermeneutiek los te laten die het feit opheft in de gedachte.
Daarin tekent zich een wereldverlies af waarin betekenis eerst is losgemaakt
van de uitdrukking en die laatste vervolgens bijkomstig is gemaakt ten opzichte
van de eerste.
Met enige kwade wil zou je dat de protestantisering van het wereldbeeld kunnen
noemen. Moderniteit ís tenslotte protestantisme — hoe paradoxaal het ook
moge klinken dat juist uit deze verinnerlijking van het geloofsleven
uiteindelijk de afzwering van elke religieuze overtuiging is voortgevloeid. De
belijdend-atheïstische levensvisie die we in het eerste deel van dit drieluik
zo zelfverzekerd naar voren hebben zien komen, heeft met de Reformatie niet
alleen de zendingsijver gemeen, maar zet op de keper beschouwd in op eenzelfde
werkelijkheidsverlies als het de religie verwijt. In plaats van de
werkelijkheid op te heffen in een geestelijke hemelsfeer reduceert ze haar tot
de idées claires et distinctes van Descartes en de mathematische
formules van de wetenschap — maar ook dán verdwijnt ze rigoureus.
Het is een ironische omstandigheid dat de moderne mens, die
meent eindelijk aan zijn aardse bestaan te zijn toegekomen en dat viert in een
almaar wanhopiger hedonisme, in werkelijkheid het aardse in toenemende mate uit
de vingers laat glippen. De resistentie van de materie wordt meer en meer
getemd in een kennis vàn die materie die meent deze daardoor ook te kunnen
beheersen. De tragedie van de geschiedenis wordt gedomesticeerd in een politiek
die zichzelf opvat als een ingenieurachtig management. En zelfs de beeldende
kunst verliest haar aardse gestalte en wordt — zoals de Amerikaanse
kunstfilosoof Arthur Danto heeft beklemtoond — conceptueel. Het einde van de
kunst is de opheffing van haar materialiteit in een kunst die nog slechts als
gedachte kan bestaan.
Gaan we dan terug naar de
transsubstantiatiegedachte van Van den Brink, dan zien we dat deze niets anders
is dan een protest tegen deze ontwikkeling op het vlak van het literaire. Ze
wil opnieuw het aardse beklemtonen, en wordt mirabile dictu juist
dáárdoor religieus. Niet omdat ze wijst op een andere werkelijkheid dan die van
de materie, maar juist omdat ze de aandacht vestigt op diezélfde
werkelijkheid — die anders is dan het denken en zich vandaaruit tegen de
inname daardoor verzet. Anders gezegd: ze gelooft niet in de almacht van een
betekenis die los van het kunstwerk kan worden uitgesproken, maar in een
betekenis die alleen ín die hardnekkige, zich tegen alle verovering
teweerstellende materiële gestalte van het kunstwerk kan bestaan.
Hierbij gaat het dus om een kunst die niet uit is op een
beeldspraak of symboliek die uitgelegd zou kunnen en moeten worden: dat is de
ontdekking die Van den Brink twintig jaar na zijn interview met Kellendonk
heeft gedaan. ‘Beeldspraak kan een kunstwerk reduceren tot iets wat alleen
geschikt is voor consumptie binnen een republiek der letteren waarvan de
grenzen hermetisch gesloten zijn’, zo zegt hij — en dan wordt een
roman inderdaad een soort puzzel.
Maar puzzels zijn
altijd restloos op te lossen — en dan verdwijnt het raadsel opnieuw in de
gedachte, die geen kunst meer nodig heeft. Precies daarom is de tragedie het
literaire kunstwerk bij uitstek, omdat ze nu juist de ónoplosbaarheid van het
levensraadsel thematiseert. Altijd blijven er losse eindjes hangen, die niet
kunnen worden afgewerkt door het begrip en de (filosofische) uitleg. Altijd
schiet er iets over dat niet kan worden gezegd of geformuleerd, maar wèl
uitgedrukt — als een materiële rest die hardnekkig weerstand blijft bieden
aan uitleg en oplossing.
Vertelling
Bijval krijgen we in dit opzicht uit de meest onverwachte hoek die
denkbaar is. In zijn klassieke bundel sciencefictionverhalen Ik, robot
laat Isaac Asimov een zekere ‘Herbie’ aan het woord: een robot die als gevolg
van een fabricagefout zelfbewustzijn heeft gekregen. Tot verbijstering van de
ingenieurs die hem onderzoeken, gebruikt hij zijn superieure brein niet om zijn
kennis van de natuur verder wetenschappelijk te ontwikkelen. Zodra hij kan,
grijpt hij naar romans, waardoor hij mateloos geïntrigeerd lijkt. Als hem
tenslotte om een verklaring wordt gevraagd, zegt hij: ‘Uw wetenschap is gewoon
een grote verzameling feiten die door geïmproviseerde theorieën bij elkaar
wordt gehouden — en allemaal zo vreselijk eenvoudig dat het nauwelijks de
moeite waard is om er aandacht aan te besteden. Het zijn uw romans die me
interesseren. Uw studies over de wisselwerking tussen de drijfveren en emoties
van mensen.’
De diepste bestaansreden van
literatuur (en van kunst in het algemeen) ligt niet in het verkrijgen van
systematisch inzicht in de werkelijkheid. Daar zijn de wetenschappen (zelfs tot
op zekere hoogte de humaniora) veel beter in. Literatuur thematiseert nu juist
wat zich tegen dat inzicht verzet — al kan ze dat alleen doen door ook van
haar kant licht te werpen en lucide te zijn. Het is die luciditeit die van haar
het onmisbare supplement maakt van een verlichting die slechts wenst te zweren
bij het redelijke inzicht. In alles wat het laatste meent te kunnen vatten,
laat de eerste de onvatbaarheid oplichten die zich alleen maar in een gedachte
en gedroomde wereld laat overstijgen.
Wie de vraag stelt naar de
relatie tussen literatuur en religie stoot hier op hun meest intieme verbondenheid.
Beide thematiseren de weerstand van een wereld die wel gedacht kan worden, maar
nooit tot die gedachte kan worden gereduceerd. Zoals het loutere voortbestaan
van de godsdienst dáárom voor het belijdend atheïsme zo’n intellectueel
schandaal is, zo tart ook de literatuur de moderne droom van absoluut
transparant doorzicht, en wordt zij daarom met de moderniteit geboren. Zij zet
voort wat die laatste zich vaak niet meer durft te bekennen, maar wortelt in
dezelfde erkenning van wat zich uiteindelijk niet loochenen laat. Die
religieuze rest zorgt ervoor dat de aardsheid niet opgaat in de gedachte en dat
de literaire uitdrukking niet wordt teruggebracht tot haar filosofische of
wetenschappelijke uitleg. Zij blijft benadrukken dat het mensenbestaan geen puzzel,
maar een raadsel is.
Wat moeten we ons dus voorstellen bij de ‘katholieke roman’ waar Hans
Maarten van den Brink naar verlangt? Het antwoord op die vraag zou wel eens
pijnlijk kunnen aankomen bij een literaire traditie die in de waan is gebracht
dat het hoe van wat zij vertelt belangrijker is dan het wat, en
die op haar wijze elke inhoud heeft trachten te doen vervluchtigen tot vorm.
Wellicht krijgt de ‘katholieke roman’ vandaag de dag vooral gestalte in de
herleving van de grote verteltraditie in de literatuur, die het juist onder het
modernisme zo hard te verduren heeft gehad. In deze traditie wordt van de lezer
veel geëist: aandacht, herinnering, meebeleven en doorvertellen. Maar wat ze
niet vraagt, is uitleg of duiding. In haar mag het verhaal er zijn
omwille van zichzelf — en het houdt zich staande omdat het in zijn
ijzeren kracht daartoe een onverwoestbaar vermogen heeft.
Als religie iets met literatuur te maken heeft, dan steekt
dat veel dieper dan de vraag of ‘God’ daarin weer ter sprake mag komen en de
ontsteltenis daarover van mensen als Rudy Kousbroek of Herman Philipse. Dat
zijn uiteindelijk alleen maar oppervlakteverschijnselen. De weerbarstigheid van
de religie zou niets anders moeten zijn dan de weerbarstigheid van een
werkelijkheid die zich verzet tegen annexatie door een denken dat aan zijn
jurisdictie geen grenzen meer gesteld ziet.
Laten we de strekking van dat
vermoeden niet onderschatten. Ze vormt een aanval op wat misschien wel het wezen
en in ieder geval de hoofdvector van de moderniteit is. In die onverwachte zin
belichaamt een dergelijke ‘katholieke’ literatuur inderdaad de radicale
cultuurkritiek die de modernistische literatuur al zo lang heeft willen zijn,
maar waarin ze haar opdracht té modern interpreteerde. Er huist een weerstand
in de werkelijkheid die zij opnieuw leert onderkennen en waartegenover elke
uitleg wijkt.
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan