Vraag: wat gebeurt er als
jeugdliteratuur en lezer elkaar ontmoeten? Een recensent en een
kinderpsychiater zitten bij elkaar, tussen hen in staat een pot thee. De een
laat lezers nog het liefst van al buiten beschouwing bij het recenseren, de
ander praat elke dag met kinderen en haalt daar graag boeken bij. Nu willen ze
van elkaar horen wat er gebeurt als een kind leest.
Wat
doet literatuur? Wat kan literatuur doen? Helpt een boek een kind groeien? Met
inzichten uit de (ontwikkelings)psychologie als eerste hulplijn, vragen de
recensent en de kinderpsychiater zich af wat verhalen kunnen betekenen voor kinderen.
Omdat lezen en fantasie van dezelfde sterrenstof gemaakt zijn, zoeken ze uit
welke rol verbeelding en fantasieverhalen kunnen spelen in een (jong)
mensenleven. Straks, d.w.z. in het septembernummer van De Leeswelp, maken ze een en ander concreet. Dan kijken ze hoe
kinderen op verschillende leeftijden omgaan met fantasie en realiteit, en hoe
ze dit vertalen naar de manier waarop ze lezen.
De recensent en de
kinderpsychiater nemen nog een slok thee. Ze graven in het werk van Bruno
Bettelheim, die stelde dat sprookjes van een fundamentele betekenis voor
kinderen en hun ontwikkeling zijn, en dat van J.A. Appleyard, die beschreef hoe
leesgedrag een leven lang evolueert. Hun gesprek gaat voorzichtig. Ze weten dat
lezen grillig en ongrijpbaar is en de vraag naar het wat en hoe ervan spannend
– en dat de kans klein is dat ze hun antwoorden in steen zullen beitelen.
Literatuur heeft lezers nodig
Wat
is (jeugd)literatuur zonder lezer? Weinig tot niets. ‘Hoe virtuoos, gevoelig, verfijnd
en diepzinnig de woorden ook zijn neergeschreven, ze blijven van papier en
drukinkt zolang er geen prins langskomt om ze wakker te kussen,’ schrijft P.F.
Thomése in Vrij Nederland
(05.04.2014), ’Elk boek is voor honderd jaar in slaap gevallen, wachtend op die
ene, ware lezer die zich door de woekerende rozen van loze woorden een weg naar
binnen weet te banen om alzo de tekst wakker te kussen en weer te bezielen met
een leven dat eruit verdwenen was.’ Lezen is ontmoeten. Het is een handeling,
waarbij een lezer de hand uitsteekt naar een verhaal. Een verhaal ontstaat
wanneer tekst en lezer elkaar ontmoeten – lezers die van vlees en bloed gemaakt
zijn en die koffers vol ervaringen en een gezond wisselend humeur meebrengen
(Appleyard 1994). Al wie leest, weet dat bij de beste boeken de puzzel
boek-moment-gemoed naadloos in elkaar valt. En daarbij staat ‘beste’ tussen
aanhalingstekens, want een lievelingsboek paste lang geleden misschien als een
oude jas, maar vandaag mogelijk niet meer. Kun je iets dat zo wispelturig,
persoonlijk en relatief is als lezen überhaupt doorgronden?
Belangrijk detail: de recensent en de kinderpsychiater zijn
volwassenen. Jeugdliteratuur is voor kinderen. Als alle literatuur communicatie
is, waarbij een auteur door middel van een tekst iets meedeelt aan een lezer,
dan is jeugdliteratuur communicatie van het complexere soort. Jeugdliteratuur
mag dan voor kinderen en jongeren bedoeld zijn, het zijn vooral volwassenen die
het in handen hebben, schrijft Rita Ghesquiere in Jeugdliteratuur in
perspectief (2009). Volwassenen schrijven jeugdliteratuur, ze brengen het op de
markt, ze beoordelen het, behangen het al dan niet met lof en prijzen, kopen
het. Zij – u en ik – bemiddelen, ze brengen boek en lezer bij elkaar. Ghesquiere
merkt hierbij fijntjes op dat een volwassene het boek dat hij voor een kind
koopt, zelden zelf zal lezen. En omgekeerd zal een kind zich niet gauw laten
leiden door een Gouden Griffel of een juichende recensie in De Standaard. Dat die twee, met de blik
op hetzelfde doel met name het beste boek uitzoeken, elkaar toch faliekant
zouden mislopen, lijkt ons een paar bruggen te ver. Al toont het sprongetje dat
we van blijdschap maakten toen Simon van der Geest met Spinder na de Gouden Griffel ook de Kinder- en Jeugdjury Vlaanderen
won, op zijn minst hoe spannend de situatie is.
Recensenten,
bibliotheekmedewerkers, leerkrachten enzovoorts die willen dat kinderen lezen —
correctie: die willen dat kinderen goede boeken lezen — beoordelen teksten die
niet in eerste instantie voor hen bedoeld zijn. Ze lossen die ietwat kromme
situatie op door een boek in het kunstmatige luchtledige te beschrijven, helpen
zichzelf en collega’s door er een leeftijd op te kleven, proberen de tienjarige
in zichzelf terug te vinden of vragen gewoon ronduit aan de buurmeisjes wat zij
van een boek vinden. Vooral dat laatste – het als volwassene (zij het als
auteur of recensent of…) nadrukkelijk contact zoeken met de doelgroep –
blijkt een heikel punt. Twee jaar geleden gooide Edward van de Vendel met de
Woutertje Pieterselezing een bescheiden rotsblok in het water door te pleiten
voor boeken die literair én populair zijn, en te opperen dat hij liever door
vierduizend dan door veertien kinderen gelezen wordt. ‘Ons slagen [zou] toch voor
het grootste gedeelte bepaald […] moeten worden door de passie van het
publiek,’ zei hij, ‘ook al schrijft ons publiek nu eenmaal zélf niet in kranten
en bepaalt het ook niet zelf wie er aanschuift bij De Wereld Draait Door?’
Waarom dan die schroom van veel jeugdauteurs om hun publiek recht in de ogen te
kijken? Waarom zegt de recensent vlakaf dat ze lezers negeert bij het
recenseren? Omdat dat zou afdoen aan de authentieke kunstzinnigheid van het
boek? Zijn we, nu jeugdliteratuur eindelijk als volwaardige kunstvorm gezien
wordt, bang om voor pedagogen versleten te worden? Is het gewoon omdat ‘het
kind’ nu eenmaal niet bestaat? Of voelen we ons als volwassene zo ongemakkelijk
in het gezelschap van kinderen dat we onszelf nog het liefst van al afzonderen?
Zijn kinderen dan zo anders dan volwassenen?
De recensent en
de kinderpsychiater willen naar dat kind kijken, naar de lezer. Ze willen weten
hoe zo’n lezer zijn verbeelding inzet als hij leest, en wat die fantasie
betekent voor die lezer.
De realiteit van fantasie
Kent u het geniale
prentenboek Wolven van Emily Gravett?
Het gaat over K. Konijn die in de bib een boek haalt over wolven. Het gaat over
alle gevaarlijke situaties waar de combinatie wolf-konijn toe kan leiden. En het
gaat ook over lezen, waarbij Gravett wat echt is en wat niet echt is slim en
stoutmoedig door elkaar haalt. Aan de ene kant volg je K. Konijn die verdiept
is in zijn boek. Aan de andere kant zie je tegelijk hoe dat boek werkelijkheid
wordt en hoe de wolf het echte leven van het konijn binnensluipt – met alle
gevolgen van dien. Het loopt niet goed af met K. Konijn. Of toch? Geen nood,
zegt Emily Gravett aan het einde, het is maar een boek. Het is niet echt. En
voor de zekerheid doet ze er een ander einde bij, eentje van lang en gelukkig.
Wat is lezen anders dan spelen met realiteit en verbeelding? En
wat klinkt spelen onschuldig, als je ziet hoe mensen in de war en geagiteerd
geraken als er gemorreld wordt aan de grenzen tussen fictie en realiteit. Zie
James Frey, die in tranen zijn excuses aanbood bij Oprah Winfrey toen bekend
raakte dat zijn memoires grotendeels nep waren en dus gelogen. Of zie Arnon
Grunberg, die polemiek zaaide door boudweg te stellen dat Stefan Hertmans’
gelauwerde boek Oorlog en terpentijn
alleen Grote Literatuur kan zijn als de schriften waar het op gebaseerd is,
verzonnen zijn. Discussies als deze zijn een kluwen waarin termen als
waarachtigheid, waarheid, authenticiteit, werkelijkheid en literatuur over
elkaar struikelen. Het is een discussie waar de recensent en de
kinderpsychiater zich niet mee bemoeien. Zij zoeken, om in het jargon te
blijven, waarachtigheid. Als je Toen kwam
Sam leest en met Kix alleen maar wil dat Sam weer gelukkig wordt, maakt het
niet uit dat Edward van de Vendel in 2010 op vakantie in Canada een sneeuwwitte
hond tegenkwam waar hij later een boek over schreef. De recensent en de
kinderpsychiater gaan ervan uit dat wie fictie leest, binnenstapt in een
fantasiewereld. Eentje die lijkt op de echte wereld, maar die dat niet is. Want
op zijn minst komt er taal tussen fietsen, die de realiteit een welbepaalde
vorm geeft. Lees: die de werkelijkheid op een bepaalde manier interpreteert.
Psychologe Rita Kohnstamm (2002)
toont dat fantasie en werkelijkheid aan elkaar haken, en dat met name kinderen
fantasie nodig hebben in hun ontwikkeling. Fantaseren is je iets verbeelden wat
er hier en nu niet is of wat er überhaupt nooit kan zijn, niet echt, al lijkt
en voelt het nog zo echt. Je doet alsof iets wat niet echt is, werkelijkheid
is. Fantaseren is spelen met bouwstenen uit de werkelijkheid, zegt ze. Fantasie
is niet het tegengestelde is van de werkelijkheid, maar staat met twee voeten
in die werkelijkheid verankerd. Fantaseren is de werkelijkheid interpreteren,
aanvullen, opentrekken, verrijken. Ze geeft een voorbeeld van een kind dat een
paars paard tekent, en dat zo twee zaken combineert (een paard en de kleur
paars) die in de werkelijkheid nooit samen voorkomen. Van hieruit is het maar
een kleine stap naar het blauwe paardje dat in Daan Remmerts de Vries’ Meneer Kandinsky was een schilder tot
leven komt. Dat paard bestaat natuurlijk alleen in Kandinsky’s verbeelding,
maar het zet hem wel aan tot handelen. Het fluistert hem in het oor dat hij de
dingen moet schilderen zoals hij ze voelt en niet zoals iedereen ze ziet. Of
hoe fantasie iets krachtigs is, hoe het mogelijkheden en nieuwe visies schept.
Kohnstamm linkt fantasie aan kunst en religie, ’werelden die gebaseerd zijn op
de unieke menselijke mogelijkheid zich ook te kunnen voorstellen wat men nog
nooit heeft gezien’. Daarmee ontkent ze dat het enkel iets voor kinderen zou
zijn. Er zouden immers weinig revolutionaire uitvindingen of maatschappelijke
evoluties zijn, als niemand eerst even deed alsof.
Kinderen hebben fantasie nodig
Het is natuurlijk zo dat volwassenen gemakkelijker zonder
verbeelding kunnen dan kinderen. Volwassenen hebben aan de werkelijkheid vaak
meer dan genoeg. Logisch, ze hebben meer ervaring, ze weten hoe de dingen
samenhangen. Kinderen, aldus Kohnstamm, zijn volop bezig die ervaring op te
doen. Voor hen is de realiteit aanvankelijk een verzameling fragmenten die
willekeurig door, naast en over elkaar vallen. Ze zien het verband tussen de
dingen nog niet. Om de verwarring die daarmee gepaard gaat tegen te gaan,
zetten ze hun fantasie in. Als ze niet helemaal begrijpen hoe iets in elkaar
zit, verzinnen ze het wel.
Een interessant en pittig detail
hierbij is dat kinderen op jonge leeftijd vaak geen verschil maken tussen wat
echt is en wat niet. Dat betekent onder meer dat bizarre verhalen hun
humoristische doel voorbijschieten bij heel jonge kinderen. Omdat je pas
verbaasd over iets kunt zijn als je weet hoe het feitelijk in elkaar zit en
ziet dat je verklaringen niet kloppen, is voor kinderen tot een jaar of vijf
alles – of niets – te gek. Hoe saai en vervelend moet Vast van Oliver Jeffers voor een driejarige niet zijn, waarin Fred
een schoen, een ladder, een brandweerwagen enz. in een boom gooit in een
absurde poging zijn vastgeraakte vlieger los te krijgen. Of: hoe prettig is het
om te groeien en orde in de dingen te ontdekken, als verhalen die orde weer
lekker onderuit kunnen halen.
In het klassiek geworden The uses of enchantment (1976) gaat
kinderpsycholoog Bruno Bettelheim na hoe verhalen, met name sprookjes,
betekenis geven aan het leven van kinderen. Het is trouwens erg interessant wat
hij daarbij van jeugdliteratuur verwacht. Dat lezen je leven op een dag zal
verrijken, begint hij, is een lege belofte als de verhalen die je voorgelezen
krijgt, of die je zelf leest inhoudsloos zijn. Het allerergste vindt Bettelheim
dat veel, om niet te zeggen alle, hedendaagse kinderboeken louter entertainend
of informerend zijn. Ze ontzeggen kinderen dat wat literatuur net zou moeten
doen: betekenis geven waar kinderen betekenis nodig hebben. Om echt verrijkend
te zijn, moet jeugdliteratuur de verbeelding stimuleren, kennis ontwikkelen en
gevoelens uitklaren, angsten en verlangens een plaats geven, moeilijkheden erkennen
en tegelijk oplossingen suggereren. Kortom, aldus Bettelheim, het moet een kind
aanspreken op wie het wezenlijk is, het serieus nemen en het vertrouwen geven
in zichzelf en de toekomst. Of hoe een tiental regels uit één boek voer voor
veel discussie zijn. Wat is de functie van jeugdliteratuur? Hebben alle
kinderboeken hetzelfde doel? Slaan kinderboeken de plank inderdaad (nog steeds)
mis?
Hoe het ook zij, voor
Bettelheim voldoen sprookjes aan al zijn eisen. Hij stelt dat sprookjes in
wezen over existentiële problemen gaan. Op een eenvoudige zwart-witmanier die
kinderen kunnen bevatten, gaan ze over zware, donkere onderwerpen, over
teleurstelling, rivaliteit, moed, eigenwaarde, dood… Ze zeggen dat het leven
moeilijk is, maar dat moed en doorzettingsvermogen je een flink eind op weg
kunnen helpen. Ze graven naar de zin van het bestaan en je eigen rol daarin.
Directe antwoorden geven ze niet, maar wel aanwijzingen die richting kunnen
geven aan je leven. Vooral kinderen kunnen die hints goed gebruiken. Kohnstamm
en Bettelheim zeggen hetzelfde als ze het hebben over de chaos en verwarring
die in kinderen leeft – al die gevoelens die een volwassene vaak rationeel kan
verklaren, maar waar een kind van duizelt. In sprookjes vinden kinderen de
fantasiebeelden die ze nodig hebben om orde te scheppen in de chaos en om
gerustgesteld te worden, aldus Bettelheim. En, voegt hij eraan toe, die zijn
vaak krachtiger dan de rationele verklaringen van volwassenen.
Het
sterke van sprookjes is dat ze veel dubbele bodems hebben en daardoor niet
alleen subtiel maar ook een leven lang werken, zegt Bettelheim. Het is aan de
lezer om te beslissen hoe hij het sprookje leest, als een verhaaltje of als
iets dat betekenis geeft aan zijn eigen leven. Bettelheim stelt dat dat
kinderen sprookjes anders interpreteren naargelang hun ontwikkelingsfase, dat
ze er telkens andere thema’s in opmerken. Beroemd is zijn voorbeeld van
Roodkapje. Hij ziet in het alleen door het bos wandelen een metafoor voor
existentiële angsten, maar legt uit hoe die angsten al naargelang de leeftijd
van het kind anders ingevuld worden. Voor een kleuter gaat het over de angst
alleen te zijn, voor een puber over de bedreiging van vreemden. De wolf, die
het kwade representeert, spreekt dan weer specifiek de gevoelswereld van pubers
aan: hij zou de aantrekkingskracht verpersoonlijken van iets waarvan je weet
dat het vast niet goed voor je is. Volgens Bettelheim vinden kinderen in
sprookjes de herkenning en – niet onbelangrijk – de geruststelling die ze op dat
moment nodig hebben. Hij hamert er dan ook op dat kinderen sprookjes op hun
eigen manier moeten kunnen lezen en interpreteren, waarbij volwassenen kinderen
volgen in hun voorkeuren en interpretaties in plaats van omgekeerd. Want, zegt
Bettelheim, alleen zo halen ze er het maximum aan betekenissen uit die op dat
moment zinvol voor hen zijn.
Bruno Bettelheim
is de recensent en de kinderpsychiater genegen omdat hij voluit stelt dat
sprookjes (laten ze toch zeggen: verhalen) het gevoel en de verbeelding
aanspreken. Dat ze kinderen niet alleen helpen om de complexe realiteit te
begrijpen, maar dat ze ook helpen om er betekenis aan te geven en kracht uit te
halen. Dat ze hen helpen groeien. En dat dit alles geen statisch gegeven is,
maar iets dat een mens anders invult al naargelang de fase in zijn leven.
Literatuur
is emotie
Met veel neofreudianen stelt Bruno Bettelheim dat
sprookjes kinderen vanop een veilige afstand leren omgaan met heftige emoties.
Voor Freud en zijn volgelingen (Appleyard 1994) levert wie leest zich over aan
de verbeelding, aan allerlei al dan niet gevaarlijke fantasieën. Maar, zo
zeggen ze, net het besef dat het allemaal niet echt is, maakt die fantasieën
onschadelijk. Hoe bang je ook bent, de boze heks zit niet echt naast je.
Daardoor is lezen een veilige manier om met allerlei bedreigingen om te gaan.
Dat besef zorgt ervoor dat je de gevoelens die een verhaal in je oproept onder
controle kunt houden. In wezen spreekt literatuur het gevoel van de lezer aan,
zijn diepste angsten en verlangens, aldus Freud. De maatschappelijke kwesties
en sociale verhoudingen die aan de oppervlakte van een verhaal liggen, doen
niet meer dan dat: aan de oppervlakte liggen. Dit doet denken aan hoe Patrick
Ness, auteur van de dystopische Chaos-trilogie, resoluut de stelling weerlegt
dat sciencefiction hoofdzakelijk over maatschappelijke problemen gaat en
eigenlijk amper over de persoonlijke ontwikkeling van jongeren (De Leeswelp, 2013, nr. 6). Tieners
waarderen net de emotionele kwaliteiten van een dystopische jongerenroman, zegt
hij. Ze zoeken de emotie op, ze reageren op personages en veel minder op een al
dan niet verontrustende toekomstvisie. Of neem het zogenaamde emotionele
realisme van de succesvolle young adult-auteur John Green (www.8weekly.nl,
28/10/2010). Hij wil jongeren met zijn boeken niet zozeer tonen wie ze zijn,
maar wie ze kunnen en willen zijn. Met zijn intelligente en gevatte personages
wil hij onder de oppervlakte boren, zoeken naar een waarheid en een realisme
dat het gevoel en de verlangens van jongeren aanspreekt.
Dus
De pot
thee is leeg, van de koekjes zijn alleen nog kruimels over. Dus, zeggen de
recensent en de kinderpsychiater. Dus lezers maken van een tekst een verhaal
dat zin geeft en kleur heeft. Literatuur, verhalen, sprookjes trekken de
buitenwereld naar binnen. Door de verbeelding aan te spreken geven ze de
realiteit een plaats in de gevoelswereld van wie leest. En daar gebeurt het.
Daar ontstaat betekenis, daar vinden kinderen de kracht om te groeien.
Bronnen
Appleyard, J.A., Becoming a Reader: The
Experience of Fiction from Childhood to Adulthood. Cambridge University Press,
1994
Bettelheim, Bruno, The Uses of Enchantment: The Meaning and
Importance of Fairy Tales, Thames and Hudson, 1976
Dekker, Nikki.
‘Een redelijk betrokken mens. Nikki Dekker interviewt John Green’,
www.8weekly.nl, 28.10.2010
Fastenau,
Kyra, ‘Doe je best en wees geen hufter: Kyra Fastenau in gesprek met Patrick Ness’,
De Leeswelp, 2013, nr. 6
Ghesquiere, Rita, Jeugdliteratuur in
perspectief, Acco, 2009
Gravett, Emily, Wolven, Van Goor, 2007
Jeffers, Oliver, Vast, Pimento, 2011
Kohnstamm, Rita,
Kleine ontwikkelingspsychologie I, Bohn Stafleu Van Loghum, 2002
Remmerts
de Vries, Daan, Meneer Kandinsky was een schilder, Leopold, 2010
Thomése,
P., ‘De kunst van het lezen’ In: Vrij Nederland, 05.04.2014
Van de
Vendel, Edward, ‘Is er hier iemand bi?’ Woutertje Pieterselezing 01.03.2012
http://www.woutertjepieterseprijs.nl/WPP/2012/Lezing2012.asp
Van
de Vendel, Edward en Philip Hopman (ill.), Toen kwam Sam, Querido, 2011 <br
/> Mulders, Sofie, ‘Is Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans een
vervalsing?’ De Morgen, 10.05.2014
http://en.wikipedia.org/wiki/James_Frey#Live_confrontation_with_Oprah
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswelp 2014
deze pagina printen of opslaan